ECLI:NL:GHARL:2014:3325

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
22 april 2014
Publicatiedatum
22 april 2014
Zaaknummer
200.127.537
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging arbeidsovereenkomst en vaststellingsovereenkomst in het kader van reorganisatie en goed werkgeverschap

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van de appellant, die werkzaam was als Coördinator PR & Communicatie bij de stichting [geïntimeerde]. De werkgever, [geïntimeerde], was genoodzaakt te reorganiseren als gevolg van bezuinigingsmaatregelen van de gemeente. In het kader van deze reorganisatie is een sociaal plan opgesteld, waarover overeenstemming is bereikt met de vakbonden. De appellant heeft een vaststellingsovereenkomst getekend, waarin is overeengekomen dat zijn arbeidsovereenkomst per 30 april 2012 zou eindigen. De appellant heeft echter in hoger beroep aangevoerd dat deze overeenkomst tot stand is gekomen onder invloed van bedrog, misbruik van omstandigheden of dwaling. Het hof heeft de grieven van de appellant beoordeeld en geconcludeerd dat de vaststellingsovereenkomst rechtsgeldig tot stand is gekomen. Het hof oordeelt dat er geen sprake is van wilsgebrek aan de zijde van de appellant en dat de werkgever niet heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap. De appellant heeft onvoldoende onderbouwd dat de werkgever onterecht heeft gehandeld door de arbeidsovereenkomst van een collega te verlengen, terwijl zijn eigen functie kwam te vervallen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter, die de vorderingen van de appellant had afgewezen. De kosten van het hoger beroep worden aan de appellant opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.127.537
(zaaknummer rechtbank Oost-Nederland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Apeldoorn, 492190)
arrest van de derde kamer van 22 april 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: aanvankelijk mr. R.H.G. Evers,
thans mr. S. Karakaya-Pilavci,
tegen:
de stichting
[geïntimeerde],
gevestigd te [vestigingsplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. R.G.J. Geurts.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van
19 september 2012 dat de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, locatie Apeldoorn) en van het vonnis van 30 januari 2013 dat de kantonrechter (rechtbank Oost-Nederland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Apeldoorn) tussen [appellant] als eisende partij en [geïntimeerde] als gedaagde partij heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellant] heeft bij exploot van 16 april 2013 [geïntimeerde] aangezegd van het vonnis van
30 januari 2013 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
Bij memorie van grieven heeft [appellant] drie grieven tegen het vonnis waarvan beroep aangevoerd, heeft hij zijn eis gewijzigd, bewijs aangeboden en drie nieuwe producties in het geding gebracht. Hij heeft gevorderd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw recht doende, (het hof leest:) bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
primair
(het hof leest:) de vaststellingsovereenkomst geheel zal vernietigen dan wel ontbinden;
voor recht zal verklaren dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] na
1 mei 2012 onverkort voortduurt;
3. [geïntimeerde] zal veroordelen haar verplichtingen uit hoofde van de tussen de partijen bestaande arbeidsovereenkomst jegens [appellant] na te komen, in het bijzonder
- [geïntimeerde] zal veroordelen om [appellant] binnen 24 uur na betekening van het te wijzen arrest toe te laten tot zijn werkzaamheden, een en ander op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag voor elke dag dat [geïntimeerde] nalaat hieraan te voldoen;
- [geïntimeerde] zal veroordelen aan [appellant] te blijven betalen het aan hem verschuldigde loon van € 4.026,-, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag en 1,5% eindejaarsuitkering, vanaf 1 mei 2012 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd, vermeerderd met de wettelijke verhoging en rente telkens wanneer dit loon niet tijdig, te weten op de laatste dag van de desbetreffende periode, is voldaan, zulks onder verstrekking van deugdelijke bruto-/nettospecificaties ex artikel 7:626 van het Burgerlijk Wetboek (BW);
subsidiair
4. ( (het hof leest:) de vaststellingsovereenkomst gedeeltelijk zal vernietigen dan wel de inhoud van de vaststellingsovereenkomst zal wijzigen;
4. ( voor recht zal verklaren dat de arbeidsovereenkomst tussen [appellant] en [geïntimeerde] tussen 1 mei 2012 en 1 maart 2014 voortduurde;
4. ( [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 57.032,23, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 mei 2012, dan wel vanaf
8 oktober 2013, dan wel vanaf 1 maart 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
meer subsidiair
7. [geïntimeerde] zal veroordelen om aan [appellant] te voldoen een bedrag van € 57.032,23, te vermeerderen met de wettelijke rente hierover vanaf 1 mei 2012, dan wel vanaf
8 oktober 2013, dan wel vanaf 1 maart 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
primair, subsidiair en meer subsidiair
8. [geïntimeerde] zal veroordelen tot betaling van de buitengerechtelijke kosten ad € 714,-;
9. [geïntimeerde] zal veroordelen in de kosten van de procedure in beide instanties.
2.3
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] verweer gevoerd en heeft zij bewijs aangeboden en twee nieuwe producties in het geding gebracht. Zij heeft geconcludeerd dat het hof het vonnis van 30 januari 2013 zal bekrachtigen, zo nodig onder verbetering van gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure in hoger beroep, waaronder begrepen een bijdrage in de kosten van rechtsbijstand aan de zijde van [geïntimeerde], een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
2.4
Ter zitting van 4 april 2014 hebben de partijen de zaak doen bepleiten, beiden door hun procesadvocaat. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
2.5
Mr. Karakaya-Pilavci heeft voorafgaand aan de zitting aan [geïntimeerde] en het hof de producties 4 tot en met 15 gezonden. Deze zijn bij het hof binnengekomen op 20 maart 2014.
Mr. Geurts heeft verklaard tegen het in het geding brengen van die producties geen bezwaar te hebben, waarna het hof aan mr. Karakaya-Pilavci akte heeft verleend van het in het geding brengen van die producties.
2.6
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op één dossier.

3.De grieven

[appellant] heeft de volgende grieven aangevoerd.
Grief 1
De kantonrechter gaat er ten onrechte van uit dat [geïntimeerde] in december 2011 niet wist of behoorde te weten dat mevrouw [persoon 1] de afdeling PR niet alleen draaiende kon houden. Vervolgens oordeelt de kantonrechter in rechtsoverweging 4.7 ten onrechte dat de omstandigheden waarop [appellant] zijn stellingen heeft gegrond, zijn opgetreden na het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst eind december 2011. De kantonrechter oordeelt dat [appellant] daarmee miskent dat de na 2011 opgetreden feiten en/of omstandigheden niet kunnen leiden tot de vernietigbaarheid van de vaststellingsovereenkomst op grond van een wilsgebrek.
Grief 2
De kantonrechter overweegt in rechtsoverweging 4.8 ten onrechte dat [appellant] zijn stellingen dat sprake is van een passende functie onvoldoende heeft onderbouwd. De kantonrechter oordeelt dat noch gesteld noch gebleken is dat de werkzaamheden die mevrouw [persoon 2] verricht in het kader van de
tijdelijkeverlenging van haar arbeidsovereenkomst geschaard kunnen worden onder een functie in het formatieplaatsenplan, zoals dat is gedefinieerd in artikel 1 onder c van het sociaal plan als “het overzicht van functies na reorganisatie”.
Grief 3
In rechtsoverweging 4.10 overweegt de kantonrechter ten onrechte:
“(…) De omstandigheden van dit geval en met name de omstandigheid dat begin 2012 een tijdelijke oplossing gevonden diende te worden voor de dreigende – en vervolgens gerealiseerde – uitval van mevrouw [persoon 1] zijn niet van dien aard dat [geïntimeerde] geen ongewijzigde instandhouding van de vaststellingsovereenkomst met [appellant] mag verwachten.
(…) De enkele omstandigheid dat het dienstverband van [appellant] bij [naam werkgever] een bepaalde tijd tot 1 november 2012 kent, terwijl het dienstverband van mevrouw [persoon 2] bij [geïntimeerde] is verlengd tot 1 maart 2013 rechtvaardigt niet een geslaagd beroep op artikel
6:258 BW. Immers, niet is betwist dat het omstreeks begin 2012 niet uitgesloten was dat [appellant] na het dienstverband voor bepaalde tijd bij [naam werkgever] wederom een arbeidsovereenkomst met deze werkgever zou kunnen aangaan. Dat dit uiteindelijk niet is gebeurd, doet daaraan niet af.”

4.De vaststaande feiten

4.1
[appellant], geboren op [geboortedatum], is op 1 december 1990 in dienst van [geïntimeerde] getreden. Hij was sinds 1 november 2009 werkzaam als Coördinator PR & Communicatie, tegen een salaris van € 4.026,- bruto per maand (salarisschaal 10), exclusief 8% vakantietoeslag.
4.2
[geïntimeerde] is een culturele instelling, waartoe een museum, een bibliotheek en een archief behoren. Zij wordt structureel gesubsidieerd door de gemeente [naam gemeente]. In verband met door de gemeente in 2011 genomen bezuinigingsmaatregelen diende ook [geïntimeerde] te bezuinigen. Zij heeft een notitie “Bezuinigingen [geïntimeerde] 2012-2015” opgesteld, waarin een reorganisatie van [geïntimeerde] wordt beschreven. Als gevolg van die reorganisatie krimpt de formatie van [geïntimeerde] van 91 fte’s in 2011 naar 60 fte’s in 2015. De reductie van de formatie wordt gefaseerd bereikt door natuurlijk verloop als gevolg van pensionering en door gedwongen vertrek als gevolg van toepassing van het hierna genoemde Sociaal Plan [geïntimeerde] (verder: het sociaal plan) en de toepassing van het afspiegelingsbeginsel.
4.3
Tussen [geïntimeerde] en de vakbonden ABVAKABO en FNV is met het oog op de hiervoor bedoelde reorganisatie op 4 november 2011 het sociaal plan overeengekomen. Daarin zijn de volgende bepalingen opgenomen (productie 3 bij de inleidende dagvaarding):
“(…)
Artikel 1 Definities
(…)
c Formatieplaatsenplan
Het overzicht van functies na reorganisatie.
e Herplaatsingskandidaat
De werknemer van wie de functie komt te vervallen.
i Passende functie
Een functie die naar het oordeel van de werkgever voor wat betreft inhoud, benodigde kennis en vaardigheden voldoende verwant is aan de oude functie van de werknemer, of een functie waarvoor de werknemer binnen redelijke tijd geschikt te maken is. Een functie is slechts passend als de functie maximaal één salarisschaal lager is gewaardeerd dan de oude functie van de werknemer.
Een functie die voor het overige passend is, zal niet als zodanig worden beschouwd indien zwaarwegende persoonlijke belangen van sociale en/of medische aard zich aantoonbaar daartegen verzetten, of leidt tot een reistijd die in redelijkheid niet aanvaardbaar is.
(…)
Artikel 5 Vertrekpremie
De werknemer die aangeeft niet voor herplaatsing in aanmerking te willen komen om zo plaats te maken voor een boventallige werknemer, treedt in overleg met de werkgever over een mogelijke vertrekpremie.
(…) Indien [geïntimeerde] en de werknemer overeenstemming hebben over de omvang van de vertrekpremie, sluiten werkgever en werknemer een vaststellingsovereenkomst tot beëindiging van het dienstverband, waarbij tevens de vertrekpremie is vermeld. De vertrekpremie is gebaseerd op de Kantonrechtersformule volgens de factor 0.65.
(…)
Artikel 14 Einde dienstverband
Indien de werknemer binnen de termijn van artikel 11 lid 3 te kennen heeft gegeven dat hij geen gebruik wil maken van een mobiliteitsplan, wordt direct een vaststellingsovereenkomst gesloten. Zie artikel 5.
Artikel 15 Interne vacaturestelling
Indien zich bij de ex-werkgever tot 6 maanden na de datum van beëindiging van de arbeidsovereenkomst passende vacatures voordoen, kunnen ex-werknemers hierop met voorrang solliciteren. Deze aanspraak wordt in de vaststellingsovereenkomst vastgelegd. Bij herindiensttreding van de ex-werknemer, wordt de eerder gegeven ontslagvergoeding terugbetaald. De terug te betalen ontslagvergoeding wordt verminderd met het salaris behorend bij zijn oude functie, vermenigvuldigd met het aantal maanden dat is verstreken sinds de datum van ontslag.
(…)”
4.4
Bij brief van 7 november 2011 (productie 4 bij de inleidende dagvaarding) heeft [geïntimeerde] aan [appellant] meegedeeld dat met het vaststellen van het reorganisatieplan ook het formatieplaatsenplan formeel is vastgesteld en dat dit voor [appellant] tot gevolg heeft dat zijn huidige functie komt te vervallen en hij met ingang van 7 november 2011 herplaatsingskandidaat is.
4.5
Bij brief van 11 november 2011 (productie 5 bij de inleidende dagvaarding) heeft [geïntimeerde] verder aan [appellant] meegedeeld dat de vacante functies in het formatieplaatsenplan op 11 november 2011 bekend zijn gemaakt via [geïntimeerde] actueel en dat hij zijn belangstelling als herplaatsingskandidaat voor een vacature kenbaar kan maken via het belangstellingsformulier. Voorts is [appellant] meegedeeld:
“In het gesprek van 9 november 2011 is verteld wat de datum is wanneer je werk feitelijk vervalt. In jouw geval is dat 1 januari 2012. Dit wordt van toepassing als je niet in een passende functie geplaatst kan worden. Is dit het geval dan word je nogmaals uitgenodigd voor een gesprek met je leidinggevende waarin je mondeling meegedeeld wordt dat je vanaf dat moment formeel boventallig bent. (…)”
4.6
Bij brief van 23 november 2011 (productie 6 bij de inleidende dagvaarding) heeft de gemachtigde van [appellant] conform de regeling in het sociaal plan bezwaar gemaakt tegen de hem betreffende besluiten van [geïntimeerde].
4.7
Na ontvangst van het verweer van [geïntimeerde] bij brief van 1 december 2011 (productie 7 bij de inleidende dagvaarding) heeft de bezwarencommissie Sociaal Plan [geïntimeerde] het bezwaar van [appellant] ongegrond verklaard bij besluit van 13 december 2011 (productie 8 bij de inleidende dagvaarding).
4.8
Bij brief van 27 december 2011 (productie 11 bij de inleidende dagvaarding) heeft de gemachtigde van [appellant] aan [geïntimeerde] bevestigd dat [appellant] (noodgedwongen) instemt met een vaststellingsovereenkomst met de daarbij behorende vertrekpremie en ermee instemt om, ook na uitdiensttreding, werkzaam te blijven voor het project “[naam project]”, maar dan in dienst van de stichting Stichting [naam werkgever] (verder: [naam werkgever]).
4.9
Op 29 december 2011 heeft de gemachtigde van [appellant] het volgende e-mailbericht (productie 6 bij de conclusie van antwoord) aan [geïntimeerde] gestuurd:
“(…)
Mijns inziens is in de gehanteerde berekening een hiaat geslopen. Ik kom tot de volgende berekening:
25.5 (
gewogen aantal dienstjaren) * € 4.026,-- bruto * (vakantiebijslag en eindejaarsuitkering) * 0,65 (correctiefactor) = € 73.070,40 bruto.
Ook heeft cliënt enkel een sleutel en mobiele telefoon als eigendommen onder zich. Deze zullen conform de gemaakte afspraken tijdig worden ingeleverd.
Ik verzoek u de vaststellingsovereenkomst dienovereenkomstig aan te passen en tezamen het positief getuigschrift toe te zenden. De snelste weg is wellicht de originele exemplaren rechtstreeks aan cliënt toe te zenden, mits u mij een digitaal exemplaar toezendt. Ten overvloede merk ik hierbij op dat het moment van overeenstemming juridisch gezien leidend is, niet het moment van ondertekening. Uit de correspondentie blijkt genoegzaam dat partijen in december overeenstemming hebben bereikt, dus een ondertekening in januari moet geen probleem opleveren.
Voor de goede orde herhaal ik hierbij dat het aansluitend in dienst treden bij het [naam werkgever] – tegen dezelfde arbeidsvoorwaarden – onverkort deel uitmaakt van de gemaakte afspraken.
(…)”
4.1
Op 30 december 2011 hebben de partijen overeenstemming bereikt over een vaststellingsovereenkomst (productie 12 bij de inleidende dagvaarding), die door [geïntimeerde] op
16 februari 2012 en door [appellant] op 17 februari 2012 is ondertekend. Daarbij zijn de partijen overeengekomen dat de tussen hen geldende arbeidsovereenkomst wordt beëindigd per 30 april 2012. In die overeenkomst zijn verder onder meer de volgende bepalingen opgenomen:
“(…)
5.2.
Partijen doen uitdrukkelijk afstand van hun bevoegdheid in of buiten rechte, gehele of gedeeltelijke ontbinding en/of vernietiging van onderhavige vaststellingsovereenkomst te vorderen.
(…)
6.3.
Werknemer verklaart dat zij/hij voldoende tijd heeft gehad om de vaststellingsovereenkomst in overweging te nemen en zich heeft laten adviseren over de inhoud en gevolgen daarvan.
(…)”
4.11
In een in april 2013 door mevrouw [persoon 3] (verder te noemen: [persoon 3]) opgemaakt verslag (productie 24 bij de inleidende dagvaarding) van met mevrouw [persoon 1] (verder te noemen: [persoon 1]) begin januari 2012, op 17 januari 2012, op 27 januari 2012 en op 14 februari 2012 - de laatste twee in aanwezigheid van de directeur mevrouw
[persoon 4] (verder te noemen: [persoon 4]) - gevoerde gesprekken is het volgende vermeld:
“(…)
Mevrouw [persoon 1] heeft begin januari aangegeven graag duidelijkheid te krijgen over haar werkplan vanaf maart 2012 (omdat de formatie voor PR vanaf die maand flink afgeslankt zou zijn). Ik had met mevrouw [persoon 1] op 17 januari een afspraak staan om de kaders van het werkplan vanaf maart 2012 te bespreken (te overleggen wat er geschrapt gaat worden en welke taken prioriteit gaan krijgen). In het voorgesprek daarover kwam al aan de orde dat schrijven in de PR functie manifest aanwezig zou zijn (is niet haar sterkste kant). Mevrouw [persoon 1] gaf aan daar over te willen praten. Werd ook emotioneel toen dit aan de orde kwam.
Mevrouw [persoon 1] heeft voor deze gesprekken nooit aangegeven dat het uitvoeren van de functie wat haar betreft onmogelijk zijn, wilde graag kaders voor een 1 persoonsfunctie op PR. (…)
Het uitgangspunt voor het gesprek op 17 januari was het aangepaste werkplan voor 2012.
Gesprek 17 januari
Met mevrouw [persoon 1] een open gesprek gevoerd. (…)
Heb haar duidelijk gemaakt dat een functiehuis niet op personen wordt gemaakt maar op hoe je de organisatie gaat inrichten. Dat PR zeer zeker niet de afdeling die als enige flink ingekort gaat worden, dat dus bezuinigen is, en dat daar keuzes gemaakt worden. Dat volgens het afspiegelingsprincipe zij degene is die recht heeft op de PR functie. Dat we niet naar kwaliteiten gekeken hebben.
(…)
Op basis van dit gesprek realiseerde ik me dat we met mevrouw [persoon 1] een reëel afbreukrisico tegemoet gingen. Op basis hiervan heb ik aangegeven dat het me goed leek om dit gezamenlijk met de directeur te bespreken omdat het natuurlijk een buitengewoon lastige is om uitzonderingen te maken op basis van de persoon c.q. kwaliteiten. Anderzijds lag er wel een ziekteverleden dat er niet om liegt (…).
27 januari
(…) Mevrouw [persoon 1] gaf aan dat haar gezondheid en het feit dat het om een solofunctie voor haar erg belastend is en dat dit moeilijk zou gaan worden. Op het moment dat wij het gesprek afgerond hadden, hadden we geen passende oplossing voor deze ontstane situatie. We zaten met dilemma van iemand die 32 jaar bij [geïntimeerde] in dienst is, met een ingewikkeld ziekteverleden en van wie we de sterke en zwakke kanten kennen. Maar we zaten ook met een Sociaal Plan dat uitgevoerd moet worden om [geïntimeerde] gezond te houden en dat ook om eerlijkheid/transparantie naar andere medewerkers vraagt).
14 februari
Op het moment dat we het gesprek met elkaar ingingen hadden we nog geen concrete oplossing. Wij alle drie waren ons bewust van het afbreukrisico dat we met mevrouw [persoon 1] liepen (…). Omdat de tijd begon te dringen, de voorbereidingen voor het afscheid van mevrouw [persoon 2] waren al in gang gezet, hebben wij een besluit genomen (ook om tijd te winnen), het volgende te doen:
.Mevrouw [persoon 2] een verlenging van haar tijdelijke contract te geven
.Mevrouw [persoon 1] vooralsnog op organisatorische klussen in te zetten
(…)”
4.12
Na begin maart 2012 te zijn geopereerd, is mevrouw [persoon 1] nog ongeveer acht weken arbeidsongeschikt is geweest. De arbeidsovereenkomst met mevrouw [persoon 2] (verder te noemen: [persoon 2]), die per 1 maart 2012 zou eindigen, is met een jaar verlengd.
4.13
Bij brief van 7 maart 2012 (productie 14 bij de inleidende dagvaarding) heeft de gemachtigde van [appellant] het volgende aan [geïntimeerde] meegedeeld:
“(…)
Zoals destijds in het bezwaarschrift opgemerkt was (en is) het onbegrijpelijk waarom cliënt boventallig werd verklaard, naast het niet verlengen van de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van mevrouw [persoon 2]. Immers gaat hiermee de bezetting voor de afdeling PR & Communicatie terug van 104 uur per week naar 32 uur per week. Reeds toen heeft cliënt veelvuldig aangegeven dat de continuïteit van de werkzaamheden op deze wijze niet gewaarborgd kan worden. Daarop heeft [geïntimeerde] negatief gereageerd:
‘[geïntimeerde] acht de afdeling PR & Communicatie voor de komende jaren voldoende bezet met één personeelslid, zijnde mevrouw [persoon 1]. De inrichting en bezetting van de betreffende afdeling zal wat [geïntimeerde] betreft niet in gevaar komen door deze invulling van die afdeling.’
Daarnaast heeft cliënt meermalen, ook middels voornoemd bezwaarschrift, de zorg geuit dat mevrouw [persoon 2] na zijn vertrek alsnog via een of andere constructie voor [geïntimeerde] behouden zou blijven. Om die reden is reeds in het bezwaarschrift d.d. 23 november 2011 een beroep gedaan op art. 15 Sociaal Statuut. Ik citeer:
‘Voorts wenst cliënt te wijzen op art. 15 Sociaal Statuut. Gelet op het voorgaande is het zeer wel denkbaar dat [geïntimeerde] tot de conclusie komt dat 1 persoon onvoldoende is de afdeling draaiende te houden. Er is gesproken over de inzet van vrijwilligers, maar het is de vraag of dit een reëel alternatief is. Cliënt is voorts bevreesd dat als er alsnog een vacature vrijkomt, er gekozen zal worden voor de collega die goedkoper is, maar ook korter in dienst is geweest. Dit is vanzelfsprekend ongewenst, omdat cliënt in dat geval feitelijk vanwege zijn leeftijd zou worden gediscrimineerd.’
Cliënt heeft nu moeten constateren dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met mevrouw [persoon 2] is verlengd. Dit is op 21 februari 2012 bekend gemaakt op het [geïntimeerde] Nieuwsforum ‘[geïntimeerde] Actueel’ en is ook per e-mail bevestigd door de heer [persoon 5]. (…)
Gelet op het voorgaande en gelet op alle feiten en omstandigheden eis ik namens cliënt dat zijn ontslag ingaande per 1 mei 2012 wordt teruggedraaid en hijper directterugkeert in een PR-functie bij [geïntimeerde]. Namens cliënt roep ik bij deze dan ook de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst in op grond van een wilsgebrek. (…)”
4.14
[appellant] is met ingang van 1 mei 2012 in dienst getreden van [naam werkgever]. Hij heeft hiertoe een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 1 november 2012 gesloten.
4.15
Bij vonnis van 16 mei 2014 (productie 18 bij de inleidende dagvaarding) heeft de kantonrechter (rechtbank Zutphen, locatie Apeldoorn) als voorzieningenrechter de vorderingen van [appellant] tot wedertewerkstelling en loondoorbetaling afgewezen.

5.De motivering van de beslissing in hoger beroep

5.1
Kort samengevat heeft [appellant] in eerste aanleg gevorderd een verklaring voor recht dat de arbeidsovereenkomst tussen hem en [geïntimeerde] vanaf 1 mei 2012 onverkort voortduurt en dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld om aan de arbeidsovereenkomst uitvoering te geven, onder meer door [appellant] toe te laten tot zijn werkzaamheden en aan hem het verschuldigde loon te betalen en bruto-/netto specificaties te verschaffen, met de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van buitengerechtelijke kosten en veroordeling in de kosten van de procedure.
Aan deze vorderingen heeft [appellant] toen ten grondslag gelegd dat de beëindigings- overeenkomst tot stand is gekomen primair onder invloed van bedrog en/of misbruik van omstandigheden en subsidiair onder invloed van dwaling van één of beide partijen. In dat kader heeft hij aangevoerd dat [geïntimeerde] in strijd met artikel 15 van het sociaal plan de arbeidsovereenkomst met [persoon 2] heeft verlengd. [appellant] heeft zich er verder op beroepen dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap dan wel de redelijkheid en billijkheid. Meer subsidiair heeft [appellant] gesteld dat sprake is van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 van het Burgerlijk Wetboek (BW). De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen.
5.2
In hoger beroep heeft [appellant] zijn eis gewijzigd en geformuleerd zoals in rechtsoverweging 2.2 is weergegeven.
5.3
Bij de beoordeling van de grieven, die het hof gezamenlijk zal behandelen, dient uitgangspunt te zijn dat de op 30 december 2011 door de partijen gesloten overeenkomst een vaststellingsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:900 BW betreft - waarmee een geslaagd beroep op een wilsgebrek bij de totstandkoming van die overeenkomst op zichzelf niet is uitgesloten - maar ook dat de partijen in die overeenkomst, zoals ook ter gelegenheid van de pleidooien aan de orde is gekomen, uitdrukkelijk afstand hebben gedaan van hun bevoegdheid in of buiten rechte, gehele of gedeeltelijke ontbinding en/of vernietiging van de vaststellingsovereenkomst te vorderen. Dit impliceert dat de partijen in beginsel aan de door hen gesloten overeenkomst gebonden zijn. Dit kan anders zijn indien dit in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn.
Bij de bespreking van de stellingen van [appellant] zal het hof daarmee rekening houden.
5.4
Aan zijn stelling dat hij met de vaststellingsovereenkomst heeft ingestemd onder invloed van bedrog of misbruik van omstandigheden van de zijde van [geïntimeerde] dan wel dat sprake was van dwaling aan de zijde van [appellant] en/of [geïntimeerde], heeft [appellant] niet alleen feiten en omstandigheden, die na de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst zijn opgetreden, maar ook een aantal feiten en omstandigheden, die zich hebben voorgedaan voordat de vaststellingsovereenkomst is gesloten, ten grondslag gelegd. Daarbij gaat het om het feit dat zijn gemachtigde in de in rechtsoverweging 4.6 genoemde brief van 23 november 2011 reeds de zorg van [appellant] omtrent het functioneren van de afdeling PR & Communicatie met slechts één medewerker heeft geuit, alsmede de vrees dat [geïntimeerde], als er alsnog een vacature komt, zou kiezen voor de collega die goedkoper is, maar ook korter in dienst is geweest. Verder heeft [appellant] erop gewezen dat op 4 december 2011 reeds een in januari 2012 met [persoon 1] te voeren voortgangsgesprek was gepland en de omstandigheid dat ook toen al, dus vóór 2012, bekend was dat zij problemen had met een deel van haar taken en niet al te veel stress kon verdragen. Ten slotte heeft [appellant] gewezen op de inhoud van het e-mailbericht van zijn leidinggevende [persoon 3] aan [persoon 4] van 8 juni 2011 omtrent het functioneren van [appellant].
5.5
Naar het oordeel van het hof heeft [appellant], tegenover de gemotiveerde betwisting van [geïntimeerde], onvoldoende onderbouwd dat [geïntimeerde] in de periode november/december 2011 reeds het voornemen had om de tijdelijke arbeidsovereenkomst met [persoon 2] te verlengen en daarover onjuiste inlichtingen heeft verstrekt aan [appellant]. [geïntimeerde] heeft onbetwist aangevoerd dat zij een bezuinigingsdoelstelling diende te realiseren en volgens de verklaring van [persoon 4] ter gelegenheid van de pleidooien ging het er niet om of het
konmet één medewerker, maar dat het
moestmet één medewerker. Zij heeft daarbij tevens onbestreden verklaard dat [persoon 1] vóór januari 2012 niet haar bezorgdheid heeft geuit over het feit dat zij de afdeling PR & Communicatie vanaf 1 maart 2012 alleen zou moeten draaien. Ook volgens het in rechtsoverweging 4.11 genoemde verslag heeft [persoon 1] (pas) begin januari 2012 aangegeven graag duidelijkheid te krijgen over haar werkplan vanaf maart 2012 (omdat de formatie vanaf die maand flink afgeslankt zou zijn). Onder verwijzing naar dat verslag heeft [geïntimeerde] verder aangevoerd dat eind januari/begin februari 2012 duidelijk werd dat zij een afbreukrisico liep met [persoon 1] en dat zij daarom de tijdelijke arbeidsovereenkomst met [persoon 2] heeft verlengd. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] verder onvoldoende toegelicht dat verband bestond tussen de inhoud van het aan het slot van rechtsoverweging 5.4 genoemde e-mailbericht en de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. Niet in geschil is dat ten aanzien van [appellant] het sociaal plan is gevolgd wat het aanmerken als herplaatsingskandidaat en het vervallen verklaren van zijn functie betreft en dat het afspiegelingsbeginsel correct is toegepast.
5.6
De door [appellant] aangevoerde feiten en omstandigheden rechtvaardigen, gelet op het voorgaande, niet de conclusie dat [appellant] heeft ingestemd met de vaststellings- overeenkomst onder invloed van bedrog of misbruik van omstandigheden van de zijde van [geïntimeerde] en evenmin dat sprake was van dwaling aan de zijde van [appellant] en/of [geïntimeerde]. Wat de gestelde dwaling betreft ging het bij de (dreigende) uitval van [persoon 1] en de verlenging van de arbeidsovereenkomst van [persoon 2] naar het oordeel van het hof om toekomstige gebeurtenissen als bedoeld in artikel 6:228 lid 2 BW.
5.7
Het voorgaande brengt mee dat de primaire vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn.
5.8
Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] door de verlenging van de tijdelijke arbeidsovereenkomst met [persoon 2] voorzien in een vacature die zij op grond van artikel 15 van het sociaal plan eerst aan hem had moeten aanbieden. [geïntimeerde] heeft hiertegen aangevoerd dat de desbetreffende functie niet een passende functie voor [appellant] was als bedoeld in het sociaal plan, gelet op de (toen door haar verwachte) duur van de inzet, de daaraan gekoppelde arbeidsvoorwaarden en de inhoud van de uit te voeren werkzaamheden.
Ter gelegenheid van de pleidooien heeft [persoon 4] bevestigd dat, zoals [appellant] bij die gelegenheid heeft verklaard, op hem salarisschaal 10 van toepassing was. Verder heeft [persoon 4] desgevraagd onbestreden verklaard dat op [persoon 2] salarisschaal 6 van toepassing was.
5.9
Dit laatste brengt naar het oordeel van het hof reeds mee dat de hiervoor bedoelde functie niet een passende functie voor [appellant] was. Het hof verwijst daartoe naar artikel 15 (“passende vacatures”) in verband met artikel 1 onder i van het sociaal plan, zoals weergegeven in rechtsoverweging 4.3. In het afbreukrisico met [persoon 1] heeft [geïntimeerde], naar zij ter gelegenheid van de pleidooien nader heeft toegelicht, noodzaak gezien tot openstelling van een beperkte, aanvullende functie op het - vier salarisschalen lager dan dat van [appellant] liggende - niveau van [persoon 2]. Anders dan [appellant] bij punt 21 van zijn memorie van grieven betoogt, is [persoon 2] dus niet werkzaam in de vervallen functie van [appellant].
5.1
[appellant] heeft subsidiair een beroep op onvoorziene omstandigheden gedaan. Daarbij is het, anders dan [appellant] lijkt te betogen, niet beslissend of de omstandigheid, dat [geïntimeerde], zoals [appellant] het formuleert, toch een tweede man op de afdeling PR nodig had, ten tijde van het sluiten van de overeenkomst al dan niet voorzienbaar was. Het gaat erom of de partijen in de mogelijkheid van een onvoorziene omstandigheid hebben willen voorzien bij het sluiten van de vaststellingsovereenkomst of althans stilzwijgend die mogelijkheid hebben verdisconteerd. Gesteld noch gebleken is dat dit in dit geval is gebeurd. Van onvoorziene omstandigheden als bedoeld in artikel 6:258 BW kan echter slechts sprake zijn voor zover het omstandigheden betreft die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Naar het oordeel van het hof is hiervan, mede gelet op hetgeen hiervoor - in het bijzonder onder 5.5 en 5.9 is overwogen - in dit geval geen sprake.
5.11
Een omstandigheid als hiervoor bedoeld is, anders dan [appellant] heeft betoogd, ook niet de omstandigheid dat de partijen de vaststellingsovereenkomst (pas) in februari 2012 hebben ondertekend. Tussen de partijen bestond immers reeds in december 2011 overeenstemming over de inhoud van de vaststellingsovereenkomst, zoals de gemachtigde van [appellant] bij de in rechtsoverweging 4.9 genoemde e-mailbericht van 29 december 2011 ook heeft meegedeeld aan [geïntimeerde]. Ook de omstandigheid, dat [geïntimeerde] de arbeidsovereenkomst met [persoon 2] in 2013 opnieuw heeft verlengd, levert niet zo’n omstandigheid op. Daarbij verwijst het hof naar hetgeen in rechtsoverweging 5.9 is overwogen met betrekking tot de toepasselijke bepalingen van het sociaal plan, waarbij onder meer is bepaald dat ex-werknemers tot 6 maanden na de beëindiging van de arbeidsovereenkomst een voorrangspositie hebben bij het solliciteren naar een (passende) vacature bij de ex-werkgever.
5.12
Het voorgaande betekent dat ook de subsidiaire vorderingen van [appellant] niet toewijsbaar zijn.
5.13
Aan zijn meer subsidiaire vorderingen heeft [appellant] ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap en dat hij daardoor schade heeft geleden. Aan die stelling heeft [appellant] echter geen andere feiten of omstandigheden dan die hiervoor zijn besproken ten grondslag gelegd. Deze rechtvaardigen naar het oordeel van het hof niet alleen niet de conclusie dat [appellant] heeft ingestemd met de vaststellings- overeenkomst onder invloed van bedrog of misbruik van omstandigheden van de zijde van [geïntimeerde] of dat sprake was van dwaling aan de zijde van [appellant] en/of [geïntimeerde] of van omstandigheden die van dien aard zijn dat [geïntimeerde] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid geen ongewijzigde instandhouding van de vaststellingsovereenkomst mag verwachten, maar evenmin dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met goed werkgeverschap.
5.14
Gelet op het voorgaande zijn de meer subsidiaire vorderingen van [appellant] ook niet toewijsbaar.
5.15
Nu [appellant] geen feiten of omstandigheden te bewijzen heeft aangeboden, die, indien bewezen, tot een ander oordeel zouden moeten of kunnen leiden, passeert het hof zijn bewijsaanbod.

6.Slotsom

6.1
De grieven falen, zodat het bestreden vonnis moet worden bekrachtigd.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 683,-
- salaris advocaat
€ 4.893,-(3 punten x tarief IV)
Totaal € 5.576,-.

7.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen de partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Oost-Nederland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Apeldoorn) van 30 januari 2013;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 683,- voor verschotten en op € 4.893,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, L.F. Wiggers-Rust en J.P. Fokker en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 22 april 2014.