ECLI:NL:GHARL:2014:3005

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 april 2014
Publicatiedatum
11 april 2014
Zaaknummer
21-001088-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor gewapende bankoverval met DNA-bewijs en vormverzuim

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Assen. De verdachte is veroordeeld voor het medeplegen van een gewapende bankoverval op de Fortis Bank in [plaats 1] op 8 oktober 2008, waarbij hij en zijn mededader medewerkers met een vuurwapen bedreigden en een geldbedrag van € 30.919,- hebben gestolen. De verdachte heeft ontkend betrokken te zijn geweest bij de overval, maar het hof heeft op basis van DNA-bewijs, dat matchte met het DNA van de verdachte, en getuigenverklaringen geoordeeld dat er voldoende wettig en overtuigend bewijs is voor zijn betrokkenheid.

Het hof heeft ook een vormverzuim vastgesteld met betrekking tot de afname van DNA van de verdachte, maar oordeelde dat dit verzuim niet heeft geleid tot schending van het recht op een eerlijk proces. De verdachte is eerder veroordeeld voor soortgelijke delicten, wat heeft bijgedragen aan de beslissing om een gevangenisstraf van zes jaren op te leggen. Daarnaast is de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] tot schadevergoeding van € 275,00 toegewezen, terwijl de vordering van ABN AMRO niet kon worden behandeld omdat deze niet opnieuw was ingediend in hoger beroep. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de impact daarvan op de slachtoffers en de samenleving.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001088-13
Uitspraak d.d.: 11 april 2014
TEGENSPRAAK
Promis

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Assen van 4 september 2012 met parketnummer 19-810442-10 in de strafzaak tegen

[Verdachte],

geboren te[geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres]

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 8 mei 2013 en 28 maart 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot veroordeling van verdachte voor de feiten 1 en 2 tot een gevangenisstraf van 69 maanden (in verband met drie maanden aftrek door vormverzuim). Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsvrouw,
mr. F.L.C. Schoolderman, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 08 oktober 2008 te [plaats 1], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan de Fortisbank, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s),
welke diefstal werd voorafgegaan en/of vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen een of meer medewerkers van die bank, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of aan zijn mededader(s) hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren,
welk geweld en/of welke bedreiging met geweld hierin bestond(en) dat verdachte en/of zijn mededader(s)
- met een nylonkous over het hoofd, althans vermomd die bank is/zijn binnengegaan/geklommen en/of
- ( vervolgens) een vuurwapen tegen het hoofd van (een) medewerker(s) van die bank te plaatsen en/of een vuurwapen op die medewerker(s) heeft/hebben gericht en/of gericht gehouden en/of
- ( daarbij) die medewerker(s) dreigend heeft/hebben toegevoegd: "niet de grote jongen uithangen, want ik schiet" en/of "geen geintjes, anders schiet ik", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en/of
- die medewerker(s) een fles met benzine, althans met een brandbare vloeistof heeft/hebben voorgehouden en/of daarbij heeft/hebben geroepen: "als je geen geld geeft, dan gooi ik de vloeistof over je heen en steek ik je in brand", althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking en/of
- die medewerker(s) te boeien en/of vast te binden/te tapen en/of
- die medewerkers te slaan en/of te trappen en/of op andere wijze fysiek gewelddadig tegen die medewerker(s) te zijn;
2:
hij op of omstreeks 03 november 2005 te[plaats 2], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit een bedrijfspand aan/nabij het[industrieterrein] heeft weggenomen computerapparatuur, in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [bedrijf], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak, verbreking en/of inklimming.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging omtrent het bewijs van feit 1

Door de verdediging is betoogd, dat verdachte dient te worden vrijgesproken van de overval omdat sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Verdachte heeft verklaard dat hij niets met de overval te maken heeft.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt hieromtrent in het bijzonder het volgende.
Op 8 oktober 2008 omstreeks 09:00 uur vindt een gewapende overval plaats op de Fortis Bank in [plaats 1]. Uit de aangiften blijkt dat wanneer twee werknemers die ochtend de bank openen, reeds een overvaller in het gebouw aanwezig is. Deze mannelijke dader (dader 1) draagt een panty over zijn hoofd en dreigt de werknemers met een vuurwapen in zijn hand. Via een walkietalkie heeft hij verbinding met een mededader. Dader 1 heeft een groene rugtas bij zich met emblemen en heeft een donkere huidskleur. Hij draagt gedeeltelijk een panty over zijn hoofd, zichtbaar zijn ook zijn grote neusgaten. Gedurende de overval komen nog drie werknemers en een tweede mannelijke dader (dader 2) de bank binnen. Met geweld en bedreiging met geweld dwingen de daders de werknemers tot de afgifte van € 30.919,- (papiergeld en rolletjes muntgeld) uit de kluis. De daders gaan er te voet vandoor.
Een van de werknemers ziet na afloop van de overval een van de overvallers aan de achterzijde van de bank over de schutting klimmen. Deze schutting staat op de scheidslijn van het terrein van de Fortis bank en de basisschool daarachter. Achter de schutting wordt diezelfde ochtend door de politie een gele zaklamp aangetroffen. Op het voetpad naast de basisschool worden eveneens vlak na de overval een paar rollen muntgeld en op korte afstand daarvan een zwarte muts aangetroffen. Het hof stelt vast dat voornoemde goederen (muts en zaklamp) vlak na de overval zijn aangetroffen op de kennelijke vluchtroute van de twee overvallers, waarbij de muts is gevonden vlak bij een aantal rollen muntgeld, zijnde voorwerpen soortgelijk aan voorwerpen die deel uitmaakten van de geldbuit. Het hof acht ook de aard van deze aangetroffen goederen (muts en zaklamp) van belang. Het is een feit van algemene bekendheid dat dergelijke goederen vaak worden gebruikt bij (de voorbereiding van) overvallen.
Op de binnenzijde van de zaklamp wordt sporenmateriaal veilig gesteld. Na onderzoek blijkt het daaruit verkregen DNA te matchen met een referentiemonster van medeverdachte [medeverdachte] en wel in deze zin dat de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met dit DNA-profiel kleiner is dan één op één miljard.
Ook de muts wordt naar het NFI gezonden en onderzocht op aanwezigheid van haren en biologische contactsporen. Aan de binnenzijde van de muts wordt uit huidepitheel een DNA-profiel verkregen. Ook wordt van twee haren (aangetroffen op respectievelijk de binnenkant en buitenkant van de muts) een DNA-profiel verkregen. Deze verkregen DNA-profielen matchen onderling. Nadat in het kader van onderhavige strafzaak DNA van verdachte is afgenomen, blijkt dit DNA te matchen met het DNA dat is aangetroffen in het sporenmateriaal van de muts en wel in deze zin dat de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met het DNA-profiel verkregen uit het sporenmateriaal op de muts kleiner is dan één op één miljard.
Vormverzuim
De raadsvrouw heeft ter zitting van het hof betoogd, dat er geen sprake was van ernstige bezwaren jegens verdachte op het moment dat er in het kader van de onderhavige strafzaak DNA van hem werd afgenomen. Hierdoor is sprake van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Al het bewijsmateriaal dat door dit verzuim is verkregen dient te worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof overweegt - in lijn met de visie van de advocaat-generaal - hieromtrent het volgende.
Op grond van artikel 151b van het Wetboek van Strafvordering dienen er ernstige bezwaren te bestaan jegens een persoon tegen wie een bevel tot afname van celmateriaal ten behoeve van DNA-onderzoek wordt gegeven.
Het bestaan van ernstige bezwaren kan en mag slechts, zo blijkt uit de wetsgeschiedenis, worden aangenomen als er sprake is van meer dan een verdenking. Het moet niet gaan om een redelijk vermoeden, maar om een waarschijnlijkheid dat verdachte het feit heeft gepleegd. De vraag wanneer er sprake is van bedoelde waarschijnlijkheid is niet eenvoudig te duiden. Het gaat telkens om het waarderen van alle feiten en omstandigheden van het geval.
Op het moment van afname van DNA van verdachte in het kader van onderhavige strafzaak lag er een match met het op de muts aangetroffen huidepitheel en het DNA-profiel van de sporen in DNA-profielcluster 6091 dat was opgeslagen in de landelijke DNA-databank. In dat cluster bevonden zich biologische sporen die waren veiliggesteld bij een bedrijfsinbraak in [plaats 2] in november 2005 (feit 2) en bij een bedrijfsinbraak in [plaats 3] in 2006. Bij deze laatste inbraak waarbij gebruik werd gemaakt van een in Amsterdam gestolen auto, waren drie verdachten betrokken, waarvan er één werd aangehouden, genaamd [persoon]. Uit onderzoek bleek dat [persoon] in 2006 omging met onder andere verdachte. Ook bleek dat verdachte antecedenten had voor onder meer gewapende overvallen. Op 27 oktober 2009 werd CIE-informatie ontvangen, dat verdachte één van de daders van de bankoverval in [plaats 1] was.
Deze feiten en omstandigheden in onderling verband bezien rechtvaardigen wel de conclusie van een redelijk vermoeden van schuld van verdachte aan de overval, maar zijn afzonderlijk noch gezamenlijk sterk genoeg om de stelling te kunnen dragen dat verdachte zich waarschijnlijk aan de overval in kwestie heeft schuldig gemaakt. De voorgenomen afname van wangslijm van verdachte strekte er nu juist toe om cruciaal belastend of ontlastend bewijsmateriaal te verkrijgen. Van ernstige bezwaren jegens verdachte was derhalve geen sprake. Tot afname van wangslijm van verdachte had niet mogen worden overgegaan. Er is derhalve sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Indien binnen de door artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. De eerste factor is het belang dat het geschonden voorschrift dient. De tweede factor is de ernst van het verzuim. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad. Daarbij verdient opmerking dat het belang van de verdachte dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang, zodat een eventuele schending van dit belang als gevolg van een vormverzuim niet een nadeel oplevert als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. (HR 19 februari 2013, NJ 2013/308)
Ten aanzien van het belang dat het geschonden voorschrift dient geldt dat het belang van de regel dat er ernstige bezwaren moeten zijn voor gedwongen DNA afname is gelegen in de bescherming van de lichamelijke integriteit. De bescherming van de lichamelijke integriteit maakt deel uit van het in artikel 8 van het EVRM beschermde recht op privéleven. Volgens de thans geldende jurisprudentie van de Hoge Raad behoeft een vormverzuim bestaande uit schending van artikel 8 van het EVRM niet zonder meer tot bewijsuitsluiting te leiden. Bij de beoordeling van de vraag of daarvan niettemin sprake moet zijn is vooral van belang of verdachtes recht op een eerlijk proces is geschonden. Het enkele, ongeoorloofd, afnemen van wangslijm van verdachte heeft echter de eerlijkheid van het proces niet in de weg gestaan. Bijkomende omstandigheden die maken dat daarover anders geoordeeld moet worden zijn voorts niet gesteld. Daarvan is evenmin gebleken.
Voor wat betreft de ernst van het verzuim is relevant dat het bij de vaststelling of er sprake was van ernstige bezwaren gaat om een beoordeling van de ter zake doende feiten en omstandigheden en dat er ten opzichte van een redelijk vermoeden sprake kan zijn, en in casu ook sprake was, van een gradueel verschil. Voldoende aannemelijk is dat de desbetreffende officier van justitie te goeder trouw, dat wil zeggen niet opzettelijk in strijd met de wet, heeft besloten tot afgifte van het bevel tot afname van DNA. Ook acht het hof van belang dat er op een later tijdstip in het onderzoek - los van de match tussen de DNA-sporen op de muts en het DNA van verdachte - sprake was van bijkomende feiten en omstandigheden waardoor ernstige bezwaren jegens verdachte bestonden op een later moment. Het hof wijst in dit verband onder meer op de match tussen de DNA-sporen op de zaklamp en het DNA van medeverdachte [medeverdachte], de verklaringen van getuige [getuige 1] omtrent de betrokkenheid van medeverdachte [medeverdachte] en verdachte bij de overval, de constatering dat verdachte en [medeverdachte] elkaar kennen en omgang met elkaar hadden ten tijde van het ten laste gelegde alsmede het feit dat zij zich in het verleden samen schuldig hebben gemaakt aan een soortgelijk feit als het ten laste gelegde.
Van aanwijzingen dat een vormverzuim als het onderhavige frequent en/of opzettelijk begaan wordt is geen sprake. Ware daarvan wel sprake, dan zou van belang kunnen zijn dat de rechter, als signaal ten behoeve van opsporing en vervolging dat de betrokken instanties zich aan de wet houden, het onderhavige verzuim zwaar sanctioneert. Bij gebreke van aanwijzingen als bedoeld ontbreekt dat belang.
Ten aanzien van het nadeel dat is veroorzaakt door het vormverzuim geldt dat dit ontbreekt. De in de vorige alinea genoemde feiten en omstandigheden hadden vanaf het moment van bekend worden daarvan zeker de conclusie van ernstige bezwaren jegens verdachte kunnen dragen, waarna met succes een bevel tot gedwongen DNA-afname zou kunnen zijn gegeven en een bewijssituatie zou zijn verkregen die vergelijkbaar is met de huidige. Het belang dat het gepleegde feit niet wordt ontdekt, kan, zoals hiervoor al opgemerkt, niet worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang van verdachte.
Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat sprake is van een beperkte ernst van het verzuim. Het recht op een eerlijk proces van verdachte is niet geschonden en concreet, rechtens relevant, nadeel heeft verdachte door het verzuim niet geleden. Voor bewijsuitsluiting bestaat daarom geen reden. Volstaan zal worden met de constatering dat sprake is van een vormverzuim zonder daar rechtsgevolgen aan te verbinden. De resultaten van de DNA-match zal het hof voor het bewijs gebruiken.
Betrouwbaarheid verklaringen getuige [getuige 1]
Uit het dossier blijkt verder dat verdachte en [medeverdachte] elkaar goed kennen, dat zij ten tijde van het ten laste gelegde met elkaar omgingen en dat zij zich in het verleden samen schuldig hebben gemaakt aan een soortgelijk feit als het ten laste gelegde.
Ter zitting heeft het hof waargenomen dat verdachte een donkere huidskleur en grote neusgaten heeft hetgeen overeenkomt met de (summiere) beschrijving van dader 1 zoals hiervoor weergegeven.
Het hof gaat verder - in tegenstelling tot wat de raadsvrouw heeft aangevoerd en in lijn met de visie van de advocaat-generaal - uit van de betrouwbaarheid van de verklaringen van[getuige 1] om redenen zoals hierna uiteengezet. Zij was ten tijde van het tenlastegelegde de partner van [medeverdachte] maar [medeverdachte] en zij waren reeds uit elkaar toen [getuige 1] haar verklaringen aflegde. Zij heeft bij de politie verklaard dat [medeverdachte] in de tijd van de overval walkietalkies had, dat hij over een pistool beschikte, dat hij haar groene rugtas met emblemen - die schuin gedragen wordt - eens had geleend en dat ze deze nooit van hem had teruggekregen. Verder verklaarde ze dat [medeverdachte] en verdachte eind 2008 iets aan het bekokstoven waren en dat ze wat met een bank wilden doen. In een tweede verhoor herkent [getuige 1] [medeverdachte] op beelden van de overval als dader 2. Naar aanleiding van voornoemde beelden verklaart ze over dader 1 dat deze heel veel op verdachte lijkt en dat ze bovendien de tas die dader 1 draagt herkent als haar tas.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verklaringen van [getuige 1] onbetrouwbaar zijn en dienen te worden uitgesloten van het bewijs, aangezien a priori uitermate behoedzaam moet worden omgegaan met het gebruik van belastende verklaringen van een boze ex-vrouw. Deze boze ex-vrouw is bovendien door de politie thuis gehoord in bijzijn van haar moeder en schoonzusje, nadat zij door de verbalisanten informatie had gekregen over het onderzoek en ook wist dat verdachte was aangehouden als verdacht van de overval, waardoor beïnvloeding onvermijdelijk is geweest. Bovendien zijn de verklaringen van [getuige 1] op punten innerlijk tegenstrijdig en heeft zij bij de rechter-commissaris een stuk minder stellig verklaard, aldus de raadsvrouw.
Het hof gaat hierin, zoals hiervoor al gemeld, niet mee. Het enkele feit dat [getuige 1] en [medeverdachte] uit elkaar waren gegaan en deze scheiding verre van harmonieus was verlopen maakt op zich nog niet dat de verklaringen van [getuige 1] onbetrouwbaar zijn. De verklaringen van [getuige 1] zijn in de kern helder en consistent. [getuige 1] heeft op verschillende momenten verklaard erg bang te zijn voor [medeverdachte]. Zij heeft om die reden haar verklaringen bij de politie ook niet willen ondertekenen. Ook tijdens de verhoren door de rechter-commissaris heeft zij verklaard nog steeds bang te zijn voor verdachte. Het hof beschouwt het voorgaande als een aannemelijke verklaring voor het feit dat [getuige 1] tijdens haar verklaringen bij de rechter-commissaris minder stellig heeft verklaard dan tijdens haar eerdere verklaringen. Dit doet geen afbreuk aan de betrouwbaarheid van haar verklaringen zoals deze hiervoor zijn weergegeven. Het hof merkt op dat zij op geen enkel moment is teruggekomen op haar eerdere verklaringen. Bovendien worden haar verklaringen ondersteund door de door haar gevoerde en door de politie getapte telefoongesprekken. Ook zijn er geen aanwijzingen voor het feit dat de wijze van verhoren door de politie (verklaren in bijzijn van moeder en schoonzus nadat [getuige 1] informatie omtrent het onderzoek en de verdenking jegens [medeverdachte] had gekregen) haar heeft beïnvloed. Het hof merkt hierbij nog op dat de verklaring van [getuige 1] omtrent de sterke gelijkenis tussen dader 1 en verdachte spontaan tot stand is gekomen.
Alternatief scenario
Gelet op voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, stelt het hof vast dat zowel de zaklamp als de muts moeten zijn gebruikt door de overvallers en derhalve als dadersporen zijn aan te merken. Het DNA van verdachte matcht met op de muts aangetroffen DNA. Verdachte heeft hieromtrent ter zitting van het hof verklaard dat hij ten tijde van de overval inderdaad zulke mutsen droeg en dat hij in die periode vele soortgelijke mutsen heeft gekocht omdat hij deze mutsen ook vaak kwijtraakte dan wel dat deze snel kapot gingen. Met andere woorden: het DNA van verdachte kan heel goed ter plaatse zijn gekomen doordat een derde een ooit door verdachte gebruikte muts ter plaatse heeft gebracht.
Dit door verdachte aangedragen alternatieve scenario is echter op geen enkele manier concreet onderbouwd en vindt evenmin steun in andere bewijsmiddelen. Verdachte heeft derhalve geen verklaring gegeven omtrent het aantreffen van met zijn DNA matchend DNA op de muts die een alternatief scenario – anders dan dat waarin verdachte een van de daders van de overval is - aannemelijk maakt.
Slotsom
Gelet op al het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig om te komen tot een veroordeling van verdachte ter zake van het ten laste gelegde.

Overweging omtrent voorwaardelijk gedaan verzoek

De raadsvrouw heeft ter zitting van het hof verzocht om het horen van getuige [getuige 2] in het geval het hof de verklaring van getuige [getuige 2] zal bezigen voor het bewijs van feit 2 (het hof begrijpt: feit 1).
Het hof zal de verklaringen van getuige [getuige 2] niet gebruiken voor het bewijs. Het hof komt derhalve niet toe aan de beoordeling van dit verzoek.

Overweging omtrent het bewijs van feit 2

Door de verdediging is primair betoogd, dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het ten laste gelegde omdat sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs. Het DNA-bewijs is onrechtmatig verkregen en dient te worden uitgesloten van het bewijs. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat ook in het geval het DNA-bewijs voor het bewijs kan worden gebruikt, er nog steeds sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. De match tussen het op de plaats delict aangetroffen DNA en het DNA van verdachte is tot stand gekomen nadat het DNA van verdachte was afgenomen in het kader van het onderzoek naar feit 1. Bij de bespreking van dat feit is hiervoor overwogen dat het hof volstaat met de constatering dat bij de afname van wangslijm van verdachte sprake is geweest van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering. Dat geldt ook hier. De resultaten van die afname van wangslijm zullen daarom voor het bewijs gebruikt worden.
Blijkens de aangifte is op 3 november 2005 ingebroken in het bedrijfspand van [bedrijf] te [plaats 2] waarbij computerapparatuur is buitgemaakt. Uit de aangifte volgt ook dat de dader(s) het pand is/zijn binnengekomen door een ruit uit de sponning te slaan. Uit sporenonderzoek door de politie naar aanleiding van de inbraak blijkt verder dat op het bureau achter dit inklimraam bloed werd aangetroffen. Dit bloed werd veiliggesteld. Nadat er in 2010 DNA van verdachte was afgenomen bleek het DNA van dit aangetroffen bloedspoor hiermee te matchen.
Deze bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, maken dat het wettig bewijs van de inbraak door verdachte voorhanden is. Voor het antwoord op de vraag of dat wettig bewijs ook voldoende overtuigend is geldt het volgende. Verdachte is door de politie, de rechtbank en het hof bevraagd over het aantreffen van zijn DNA op de plaats delict. Het hof stelt vast dat verdachte geen verklaring heeft gegeven die een alternatief scenario - anders dan dat waarin verdachte de dader is van de inbraak - aannemelijk maakt. Van factoren die maken dat het wettig bewijs niet ook als overtuigend mag worden aangemerkt is op grond daarvan en ook overigens niet gebleken.
Het hof acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat het verdachte is geweest die de inbraak heeft gepleegd. Of dat in vereniging met een ander of anderen is gebeurd kan het hof niet vaststellen.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1:
hij op of omstreeks 08 oktober 2008 te[plaats 1], tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld, toebehorende aan de Fortisbank,
welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen medewerkers van die bank, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat verdachte en/of zijn mededader
- met een nylonkous over het hoofd die bank is binnengegaan en
- een vuurwapen op die medewerkers heeft gericht en gericht gehouden en
- die medewerker(s) dreigend heeft toegevoegd: "niet de grote jongen uithangen, want ik schiet" en "geen geintjes, anders schiet ik", en
- die medewerker(s) een fles met benzine heeft voorgehouden en daarbij heeft geroepen: "als je geen geld geeft, dan gooi ik de vloeistof over je heen en steek ik je in brand" en
- die medewerker te boeien en
- fysiek gewelddadig tegen die medewerker te zijn;
2:
hij op 3 november 2005 te[plaats 2], met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening uit een bedrijfspand aan/nabij het[industrieterrein] heeft weggenomen computerapparatuur, toebehorende aan [bedrijf], waarbij verdachte zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft verschaft door middel van braak.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf en/of maatregel

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met zijn mededader schuldig gemaakt aan een goed voorbereide, professioneel uitgevoerde gewapende overval op de (toenmalige) Fortis bank te [plaats 1]. Hierbij is gedreigd met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, moesten bankmedewerkers op hun buik op de grond van de kluis liggen, is een van de aanwezige medewerkers op een stoel vastgebonden en omgeduwd en is er gedreigd om haar in brand te steken waarbij haar een fles met benzine werd getoond welke in haar directe omgeving werd gezet. Verdachte en zijn medeverdachte zijn ervandoor gegaan met de inhoud van de kluis.
Dergelijk gewelddadig optreden wordt door slachtoffers in het algemeen als zeer ingrijpend ervaren en heeft gewoonlijk grote nadelige psychische gevolgen. Bovendien worden gevoelens van angst en onveiligheid daardoor in de samenleving versterkt. De rechtsorde raakt ernstig geschokt door dergelijke feiten. Daarom staat de strafoplegging niet alleen in het teken van de vergelding van toegebracht leed maar ook in het teken van generale preventie.
Verdachte heeft ontkend de overval te hebben gepleegd. Het hof komt desondanks tot een bewezenverklaring van het hiervoor beschreven feit. Het hof stelt vast dat verdachte niet de verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn handelen. Getoond besef van verantwoordelijkheid voor eigen handelen en getoonde spijt daarvan kan onder omstandigheden voor de rechter aanleiding zijn tot enige mildheid omdat daardoor perspectief geboden wordt op uitblijven van recidive in de toekomst. Nu dat perspectief ontbreekt bestaat voor clementie geen grond.
Het hof heeft bij de straftoemeting in aanmerking genomen dat verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het justitiële documentatieregister d.d. 30 januari 2014, eerder onherroepelijk is veroordeeld, onder meer meermalen wegens een soortgelijk delict als in onderhavige zaak waarbij langdurige gevangenisstraffen zijn opgelegd.
Gelet op voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf van zes jaren een passende en noodzakelijke bestraffing is. Het hof zal die straf aan verdachte opleggen. Deze straf is hoger dan de door de advocaat-generaal geëiste straf. Dit komt doordat het hof in tegenstelling tot de advocaat-generaal geen reden ziet voor strafvermindering vanwege het geconstateerde vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 275,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De vordering is door de verdediging inhoudelijk niet of onvoldoende weersproken. Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij ABN AMRO

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 30.919,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet toegewezen. De benadeelde partij heeft zich in het geding in hoger beroep niet opnieuw gevoegd. Derhalve duurt de voeging ter zake van haar vordering tot schadevergoeding in het geding in hoger beroep niet voort en kan het hof niet op die vordering beslissen.

Onmiddellijke gevangenneming

Verdachte wordt bij dit arrest veroordeeld voor een gewapende overval. Dat feit is zodanig ernstig en schokt de rechtsorde, dat onaanvaardbaar is dat verdachte zijn eventuele verdere berechting in vrijheid mag afwachten. Vanwege eerdere veroordelingen wegens soortgelijke delicten wordt voor herhaling gevreesd. Om die redenen wordt de gevangenneming van verdachte bevolen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 57, 63, 311 en 312 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het bewezen verklaarde tot het bedrag van € 275,00 (tweehonderdvijfenzeventig euro) ter zake van materiële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde], een bedrag te betalen van
€ 275,00 (tweehonderdvijfenzeventig euro) als vergoeding voor materiële schade,bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
5 (vijf) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.

Beveelt de onmiddellijke gevangenneming van verdachte.

Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. W.P.M. ter Berg en mr. J.A.A.M. van Veen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Zevenhuizen, griffier,
en op 11 april 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Zevenhuizen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.