Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoeker in het principaal hoger beroep,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift, ingekomen op 2 juli 2013;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 30 september 2013;
- een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 4 december 2013;
- een brief van mr. Hoogerwerf van 11 februari 2014, met producties 28 tot en met 39, ingekomen op 12 februari 2014;
- een brief van mr. Kramer van 17 februari 2014 met producties 1 tot en met 4, ingekomen op 18 februari 2014.
3.De vaststaande feiten3.1 Partijen zijn op 6 oktober 2004 te [Plaats] gehuwd. Hun huwelijk is op 11 januari 2007 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Rotterdam van 2 oktober 2006 in de registers van de burgerlijke stand (verder: de echtscheidingsbeschikking). Partijen zijn de ouders van:
€ 42.811,- (inclusief de ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 2.839,-) en over 2013 € 42.536,-.
4.De omvang van het geschil
3 april 2013. Grief I van de man ziet op het bij de berekening van de behoefte van [kind 1] in aanmerking nemen van bijzondere kosten. Grief II van de man ziet op de behoefte van [kind 2]. Grief III mist zelfstandige betekenis en behoeft daarom geen bespreking. Grief IV heeft de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ingetrokken en deze behoeft daarom evenmin bespreking. De grieven V en VI zien op de draagkracht van de man. Grief VII ziet op de terugbetalingsverplichting van het teveel betaalde bedrag. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en alsnog te bepalen dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar inleidend verzoek, althans dit verzoek af te wijzen, althans te bepalen dat de door de man te betalen bijdrage met ingang van 3 april 2013 dient te worden bepaald op een door het hof in redelijkheid te bepalen bedrag.
5.De motivering van de beslissing
De man betwist met grief I het oordeel van de rechtbank dat rekening moet worden gehouden met bijzondere kosten. De vrouw maakt er met grief 1 in het incidenteel hoger beroep bezwaar tegen dat de rechtbank niet ook met andere bijzondere kosten rekening heeft gehouden. Zij stelt dat [kind 1] met astma kampt en een stoornis heeft in het autistisch spectrum, waardoor zij in totaal € 91,05 per maand aan bijzondere kosten voor [kind 1] maakt (te weten voor: eigen bijdrage fysiotherapie € 10,-, kosten oogkliniek € 25.-, kosten pictogrammen € 5.80, kosten speciaal schrijfmateriaal € 14,75 en kosten zwemles € 35,50).
Ten aanzien van de overige kosten van de reguliere zwemles, de aanschaf van pictogrammen en schrijfmateriaal alsmede de kosten voor BSO heeft de vrouw onvoldoende gesteld om tot het oordeel te komen dat deze kosten zo uitzonderlijk zijn dat deze niet of onvoldoende in de gehanteerde tabel ‘kosten van kinderen’ zijn verdisconteerd en niet te compenseren zijn met andere uitgavenposten.
Behoefte [kind 2]5.6 De man betwist met grief II het oordeel van de rechtbank dat de behoefte van zijn zoon [kind 2] gelijk is aan die van [kind 1]. Hij stelt dat de behoefte van [kind 2] (geboren op
Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man houdt het hof rekening met het hiervoor onder 3.3 vermelde loon voor loonheffing van € 42.811,-, waarop in mindering strekt de ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 2.839,-. Het maandelijks netto besteedbaar inkomen van de man berekent het hof op € 2.276,-.
Bij de berekening van het netto besteedbaar inkomen van [A] houdt het hof rekening met het hiervoor onder 3.3 vermelde loon voor loonheffing van € 38.409,- waarop in mindering strekt de ingehouden inkomensafhankelijke bijdrage ZVW van € 2.547,-. Verder heeft [A], nu zij minder verdient dan de man, recht op de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Gelet op haar bruto jaarinkomen komt zij in aanmerking voor de maximale inkomensafhankelijke combinatiekorting van € 2.133,- per jaar, dus € 178,- netto per maand (artikel 8.14a Wet op de inkomstenbelasting 2001). Het maandelijks netto besteedbaar inkomen van [A] berekent het hof op € 2.267,-.
Behoefte [kind 3]5.9 Het hof hanteert voor de vaststelling van de behoefte van [kind 3] de tabel “eigen aandeel kosten van kinderen en het kindgebonden budget” voor 2 kinderen voor 2013-2, behorend bij het rapport Alimentatienormen van de Werkgroep Alimentatienormen.
Inkomensgegeven van de partner van de vrouw zijn niet beschikbaar. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de partner niet wenst dat zijn inkomensgegevens worden overgelegd. Het hof zal het netto besteedbaar inkomen van de partner van de vrouw daarom schatten. Nu de man tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft gesteld dat de partner van de vrouw - die bij dezelfde werkgever als de man werkzaam is - meer verdient dan de man en het besteedbaar inkomen van de man uitgaande van de tabel over 2014-1, zoals hierna zal blijken, € 2.455,- bedraagt, zal het hof het netto besteedbaar inkomen van de partner van de vrouw op € 2.600,- schatten. Als netto besteedbaar gezinsinkomen hanteert het hof dan € 4.809,- en het hof zal ervan uitgaan dat het gezamenlijk inkomen te hoog is om in aanmerking te komen voor een kindgebonden budget. Op grond van voornoemde tabel dient de behoefte van [kind 3] op € 573,- te worden vastgesteld.
Het hof ziet aanleiding om in dit geval uit te gaan van het sinds 1 april 2013 geldende systeem van de Tremanormen (verder: het nieuwe systeem). Aan de tussen partijen gesloten - anders luidende - overeenkomst is het hof niet gebonden. De rechter die de kinderalimentatie vaststelt oordeelt immers zelfstandig met inachtneming van de wettelijke maatstaven, zonder daarbij gebonden te zijn aan hetgeen de ouders ter zake onderling zijn overeengekomen. Gelet op de strijd tussen partijen, die zich niet alleen uitstrekt over de kinderalimentatie maar ook over het gezag, de hoofdverblijfplaats van [kind 1] en de omgang, is het in het belang van partijen en [kind 1] dat het aantal strijdpunten tussen partijen wordt beperkt. Het nieuwe systeem voorziet daarin beter dan het voor 1 april 2013 geldende systeem.
70% x [€ 2.455 – (0,3 x € 2.455,- + € 860,-)] = € 600,95. Afgerond op hele euro’s en verhoogd met het fiscaal voordeel vanwege de persoonsgebonden aftrek levensonderhoud van € 83,00 per maand bedraagt de draagkracht van de man € 684,-.
Het hof merkt op dat dit fiscale voordeel naar verwachting met ingang van 2015 komt te vervallen. Het hof gaat ervan uit dat partijen in staat zijn in onderling overleg een nieuwe berekening te maken die rekening houdt met deze aanpassing.
Bij de berekening van het besteedbaar inkomen van [A] houdt het hof rekening met het hiervóór onder 5.7 vastgestelde netto besteedbaar inkomen per maand van € 2.267,-. Uitgaande van de draagkrachttabel (2014) dient de draagkracht van [A] te worden berekend aan de hand van de volgende formule:
70% x [€ 2.267,- – (0,3 x € 2.267,- + € 860,-)] = € 508,83. Afgerond op hele euro’s bedraagt haar draagkracht € 509,-
70% x [€ 2.209,- – (0,3 x € 2.209,- + € 860,-)] = € 480,41.
Afgerond op hele euro’s bedraagt haar draagkracht € 480,-.
70% x [€ 2.600,- – (0,3 x € 2.600,- + € 860,-)] = € 672,-.
de behoefte van de kinderen bedraagt:
- [kind 2]: € 687,-
- [kind 1]: € 560,-
- [kind 3]: € 573,-,
en dat de draagkracht van alle betrokkenen bedraagt:
- de man: € 684,- voor twee kinderen.
- [A]: € 509,- voor één kind;
- de vrouw: € 480, - voor twee kinderen.
- de partner van de vrouw: € 672,- voor één kind.
687/ [687 + 560] x 684 = 377.
Dat betekent dat aan draagkracht van de man voor [kind 1] resteert van € 307,-.
573/ [573 + 560] x 480,- = 243.
Dat betekent dat aan draagkracht van de vrouw voor [kind 1] € 237,- resteert.
6.Slotsom
7.De beslissing
3 april 2013, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
K.J. Haarhuis, bijgestaan door mr. S.M.J. Korthuis-Becks als griffier, en is op 10 april 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.