ECLI:NL:GHARL:2014:2889

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
9 april 2014
Zaaknummer
200.129.776
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over opheffing conservatoir beslag en spoedeisend belang

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat betrekking heeft op de opheffing van conservatoir beslag. De appellante, een besloten vennootschap, heeft het hof verzocht om het beslag op een pand op te heffen dat door de vrouw, de geïntimeerde, was gelegd. De vrouw had het beslag gelegd in het kader van een vordering tot schadevergoeding die voortvloeit uit een onrechtmatige daad van de man, de ex-echtgenoot van de vrouw, en de appellante. De man had aandelen in de appellante verkocht aan zijn neef, zonder dat deze aandelen tussen de ex-echtgenoten waren verdeeld na hun echtscheiding. De vrouw vorderde dat deze aandelentransactie nietig zou worden verklaard en dat de appellante en de neef zouden worden veroordeeld tot teruglevering van de aandelen of tot betaling van schadevergoeding.

In eerste aanleg had de voorzieningenrechter het verzoek van de appellante tot opheffing van het beslag afgewezen. De appellante stelde dat de vrouw niet had voldaan aan de vereisten voor het leggen van beslag en dat de vordering van de vrouw ondeugdelijk was. Het hof oordeelde dat de vrouw voldoende aannemelijk had gemaakt dat er een spoedeisend belang was bij het handhaven van het beslag, omdat de appellante van plan was om aanzienlijke bedragen te betalen aan voormalige huurders, wat het verhaal van de vrouw zou bemoeilijken.

Het hof concludeerde dat de grieven van de appellante niet konden leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelde de appellante in de kosten van het hoger beroep. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de kosten onmiddellijk moesten worden betaald, ongeacht een eventueel hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.129.776
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Zutphen 242647)
arrest van de tweede civiele kamer van 8 april 2014
in het kort geding van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] B.V.
gevestigd te [vestigingsplaats appellante],
appellante,
hierna: [appellante],
advocaat: mr. V. Bakker,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. M. Kashyap.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 28 mei 2013 dat de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, tussen [appellante] als eiseres en de vrouw als gedaagde heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 21 juni 2013,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord.
2.2.
Vervolgens heeft de vrouw de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Het hof gaat in hoger beroep uit van de feiten zoals beschreven in de rechtsoverwegingen 2.1. tot en met 2.11. van het bestreden vonnis.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
  • De vrouw en de heer [persoon 1] (hierna: de man) zijn in 1988 met elkaar gehuwd, en wel in gemeenschap van goederen. Op 30 januari 2004 heeft de man [appellante] opgericht en de aandelen in die vennootschap uitsluitend op zijn naam laten zetten. Bij beschikking van 4 augustus 2004, welke beschikking op 24 augustus 2004 is ingeschreven in de desbetreffende registers, is de echtscheiding tussen de vrouw en de man uitgesproken. De aandelen zijn niet tussen partijen verdeeld, maar de man heeft deze aandelen op 21 mei 2008 tegen een koopprijs van € 21.859 verkocht aan zijn neef [naam neef] (hierna: de neef).
  • Op 5 juli 2012 heeft de vrouw, voor zover hier van belang, voor de rechtbank Zwolle-Lelystad gevorderd dat die rechtbank de aandelentransactie nietig zal verklaren, althans zal vernietigen, en de man, [appellante] en de neef zal veroordelen tot teruglevering van de aandelen, althans (meest subsidiair) de man, de neef en [appellante] hoofdelijk zal veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 1.943.800 in hoofdsom wegens hun onrechtmatig handelen bij de aandelentransactie.
  • [appellante] was tot 12 maart 2013 de eigenaresse van een pand in [plaats] (hierna: het pand). Op die datum heeft [appellante], voor wie de man optrad, het pand verkocht aan [naam B.V. 1] B.V. (hierna: [naam B.V. 1]).
  • De vrouw heeft op 27 maart 2013, met verlof daartoe van de voorzieningenrechter in de rechtbank Oost-Gelderland, locatie Zutphen, ten laste van [appellante] conservatoir beslag gelegd op het pand, en conservatoire derdenbeslagen gelegd onder [naam B.V. 1] en onder de transportnotaris. Elk van de beslagen is gelegd wegens de subsidiair gevorderde schadevergoeding, aldus het desbetreffende beslagrekest (zie productie 2 bij pleitnota van de vrouw in eerste aanleg).
  • In eerste aanleg heeft [appellante] de opheffing van deze beslagen gevorderd op grond dat de vrouw heeft verzuimd om in haar beslagrekest de voor de beslissing op het beslagrekest van belang zijnde gegevens volledig aan te voeren (artikel 21 Rv) en omdat de aan de beslaglegging ten grondslag gelegde vordering ondeugdelijk is.
  • Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter deze vordering afgewezen.
  • Na het uitspreken van het bestreden vonnis is het pand alsnog aan [naam B.V. 1] geleverd. Uit de verkoopopbrengst is een hypotheekhouder en een beslaglegger betaald, terwijl het restant (ad circa € 2,9 miljoen) van die opbrengst onder het conservatoire derdenbeslag bij de notaris kwam te liggen.
4.2.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] haar oorspronkelijke vorderingen verminderd: zij vordert thans uitsluitend nog de opheffing van het beslag onder de notaris.
4.3.
[appellante] heeft haar spoedeisende belang bij die vordering onderbouwd met de stelling dat zij uit de koopopbrengst in totaal € 1,6 miljoen moet betalen ter zake van huurbeëindigingsvergoedingen, die zij met haar voormalige huurders [naam B.V. 2] B.V. en C.V. [naam C.V. 1] is overeengekomen. Volgens de vrouw betreft het daarbij echter schijnhandelingen. Het gedrag van de beide huurders wordt feitelijk volledig door de man beheerst, betalingen aan de ex-huurders komen neer op betalingen aan de man en er bestaan redenen om te vrezen dat het geld dat aan de ex-huurders wordt betaald door de man zal worden weggesluisd.
4.4.
Partijen zijn het oneens over de vraag of de man niet alleen [naam B.V. 2] B.V. bestuurt dat dit zo is, heeft de man in randnummer 31 van de memorie van grieven onderschreven maar ook C.V. [naam C.V. 1]. Indien vast zou komen te staan dat de man de met de vroegere huurders overeengekomen beëindigingsvergoedingen eenzijdig heeft (kunnen) laten overeenkomen en daarbij hogere vergoedingen heeft laten vaststellen dan reëel (marktconform) was, zoals de vrouw heeft aangevoerd, dan blijft staan dat [appellante] aan de ex-huurders de lagere, reële vergoedingen verschuldigd is. Het uitblijven van betaling daarvan kan evenzeer leiden tot nadeel, welke schade kan worden voorkomen of beperkt door opheffing van het beslag. Hiermee is het spoedeisend belang bij de onderhavige vordering tot opheffing een gegeven.
4.5.
[appellante] heeft geen voldoende duidelijk bezwaar gemaakt tegen rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis, waarin staat dat niet is gebleken van een verzuim van de vrouw om bij het aanvragen van het beslagverlof de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig aan te voeren. Wel maakt zij met grief 1 bezwaar tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat zij niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door de vrouw aan de beslaglegging ten grondslag gelegde schadevergoedingsvordering ondeugdelijk is.
4.6.
Volgens de hier toepasselijke, reeds in het bestreden vonnis weergegeven rechtsregel van het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 1996 (NJ 1997/481) ligt het in de eerste plaats op de weg van [appellante] om, met inachtneming van de beperkingen van de kort geding-procedure, aannemelijk te maken dat de door de vrouw gepretendeerde vordering uit onrechtmatige daad ondeugdelijk is, dient het hof daarbij aan de hand van wat door de beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd te beslissen en zal dat niet los van de in dit geval vereiste belangenafweging gebeuren. In dit verband zal moeten worden beoordeeld of het belang van de vrouw bij handhaving van het beslag op grond van de door haar naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van [appellante] bij opheffing daarvan. Daarbij verdient aandacht dat verhaal op het inbeslaggenomen geld mogelijk zal zijn indien de vordering van de vrouw in de bodemzaak zal worden toegewezen, terwijl de vrouw in geval van afwijzing van die vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
4.7.
De vrouw heeft in de bodemzaak en in het beslagrekest gesteld dat [appellante], die bij het passeren van overdrachtsakte van de aandelen in [appellante] aan de neef in persoon van de man was verschenen, de levering van die aandelen heeft erkend en op zich heeft genomen om daarvan aantekening te maken in het aandeelhoudersregister. Daarbij wisten de man, en daarmee ook [persoon 2], dat de vrouw door deze aandelenoverdracht werd benadeeld vanwege een te lage koopprijs. Het een en ander levert een onrechtmatige daad op van de man, [appellante] en de neef, aldus de vrouw. Haar uit doe onrechtmatige daad voortvloeiende vordering tot vergoeding van schade ligt ten grondslag aan het beslag, waarvan [appellante] in dit hoger beroep de opheffing vordert.
4.8.
Volgens de man is de vordering van de vrouw tot vernietiging van de aandelenoverdracht verjaard, maar nu het beslag niet ter zake van die vordering is gelegd, passeert het hof het beroep op verjaring. Bovendien moet dat beroep in dit kort geding worden gepasseerd nu de vrouw heeft bestreden dat zij al in 2008 op de hoogte was van de (onbevoegd verrichte) aandelenoverdracht. Voor een nader onderzoek naar de aanvangsdatum van de door [appellante] gestelde verjaringstermijn is in dit kort geding immers geen ruimte.
4.9.
[appellante] wijst erop dat haar medewerking niet nodig was om de aandelen over te dragen, maar heeft niet gemotiveerd tegengesproken dat zij bij gelegenheid van het passeren van de akte waarbij de aandelen zijn overgedragen aan de neef, die overdracht heeft erkend en op zich heeft genomen om daarvan aantekening te maken in haar aandeelhoudersregister. Dat dit geen ‘actieve’ medewerking aan de overdracht oplevert, zoals [appellante] heeft gesteld, maakt niet aannemelijk dat [appellante] niet onrechtmatig heeft gehandeld door de erkenning en/of door op zich te nemen om de overdracht op te tekenen in het register.
4.10.
Volgens [appellante] heeft de neef in 2008 een reële prijs voor de aandelen betaald, maar de man heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de vrouw niet aannemelijk gemaakt dat er een waardevermeerdering van de aandelen heeft plaatsgevonden, uitsluitend als gevolg van ná de aandelenverkoop voorgevallen feiten of omstandigheden. De man wijst in dit verband op gepleegde investeringen, het vertrek van de zittende huurders, de vestiging in het pand van een Bed&Breakfast en marktontwikkelingen, maar heeft geen van die omstandigheden voldoende onderbouwd. Vooralsnog moet het dan ook voor mogelijk worden gehouden dat de vrouw schade heeft geleden doordat er voor de aandelen te weinig is betaald. De vrouw kan die schade geleden hebben, terwijl [appellante] daaruit geen voordeel trok, zodat de vraag in hoeverre [appellante] heeft geprofiteerd van de aandelentransactie niet maatgevend is. Dat het aan [naam B.V. 1] verkochte pand geen deel heeft uitgemaakt van de huwelijksgoederengemeenschap en dat toedeling van de aandelen aan de vrouw volgens [appellante] niet voor de hand ligt doordat zij in het verleden geen belangstelling had voor [appellante] maakt ook al niet aannemelijk dat de vordering tot vergoeding van schade ondeugdelijk is. Het staat evenmin in de weg aan het leggen van beslag op de verkoopopbrengst van het pand.
4.11.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [appellante] met de man en/of de neef te vereenzelvigen valt, maar of voor vereenzelviging voldoende redenen bestaan, kan in het midden blijven. Ook indien dat niet het geval is, kan [appellante] op grond van het vorenstaande (mede-)aansprakelijk zijn uit hoofde van het gestelde onrechtmatig gedrag bij gelegenheid van de aandelenoverdracht.
4.12.
De door [appellante] voorgenomen betalingen van huurbeëindigingsvergoedingen zullen een belangrijk deel van de koopopbrengst aan het zicht van de vrouw onttrekken en kunnen daarna niet meer dienen voor verhaal van haar schadevordering, indien die vordering in de bodemzaak zal worden toegewezen, ook indien het daarbij niet om schijnconstructies, maar om reële schulden gaat. Van andere mogelijke verhaalsobjecten is niets gebleken. Waarom prioriteit toekomt aan de betaling van de ex-huurders heeft [appellante] niet toegelicht. De in dit kader te maken afweging van de over en weer bij toe- en afwijzing van de opheffingsvordering betrokken belangen valt in het nadeel van [appellante] uit. Het vorenstaande betekent dat grief 1 niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden, ook niet indien [appellante] niet met de man en/of de neef te vereenzelvigen valt.
4.13.
Met grief 2 klaagt [appellante] over het afwijzen van de (in eerste aanleg in het petitum onder c) subsidiair ingestelde vordering tot beperking van het onder de notaris gelegde derdenbeslag. [appellante] heeft toegelicht dat de vrouw jegens de man recht kan hebben op een uitkering van ten hoogste € 365.000, dat is de helft van de vermogenswaarde (in privé) van de aandelen. De vrouw heeft de berekening van deze (huidige) waarde echter gemotiveerd weersproken. Het door [appellante] overgelegde rapport (productie 4 bij memorie van grieven) geeft daartoe onvoldoende houvast, tegenover de gemotiveerde betwisting van de inhoud daarvan, en in dit kort geding bestaat geen ruimte voor nader feitenonderzoek. Grief 2 faalt daarom eveneens.

5.Slotsom

5.1.
Nu de grieven falen, moet het bestreden vonnis worden bekrachtigd.
5.2.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellante] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten aan de zijde van de vrouw zullen worden vastgesteld op € 299 griffierecht en € 894 voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt x tarief II - onbepaald). Overeenkomstig hetgeen de vrouw in hoger beroep heeft gevorderd zal het hof de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaren.

6.De beslissing

Het hof, recht doende in kort geding in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 28 mei 2013;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de vrouw vastgesteld op € 299 voor verschotten en op € 894 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
verklaart dit arrest wat de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.E. de Boer, W.L. Valk en Th.C.L. Willemse en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 april 2014.