Uitspraak
[appellante],
[geïntimeerde],
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden werd behandeld, ging het om regresrecht tussen samenwoners die een samenlevingscontract hadden. De zaak betreft een hoger beroep dat is ingesteld door de appellante, die in eerste aanleg als gedaagde was aangemerkt, tegen de geïntimeerde, die in eerste aanleg als eiser was aangemerkt. De rechtszaak is gestart naar aanleiding van een geschil over de aflossing van een lening bij DSB Bank en de verdeling van de daaruit voortvloeiende schulden. Het hof heeft in een eerder tussenarrest van 23 juli 2013 al enkele beslissingen genomen, die in deze uitspraak verder zijn beoordeeld.
Het hof heeft vastgesteld dat de appellante en de geïntimeerde samenwoonden en dat er een gezamenlijke schuld was bij DSB Bank. De appellante heeft betoogd dat de schuld bij DSB Bank gezamenlijk door beide partijen is ontstaan, terwijl de geïntimeerde heeft aangevoerd dat hij de schuld alleen is aangegaan. Het hof heeft in zijn beoordeling geconcludeerd dat de geïntimeerde de bewijslast heeft om aan te tonen dat de schuld gezamenlijk is ontstaan, maar dat hij hierin niet is geslaagd. De geïntimeerde heeft geen voldoende bewijs geleverd dat de lening is gebruikt voor gezamenlijke uitgaven, zoals de aanschaf van een auto.
Uiteindelijk heeft het hof geoordeeld dat de schuld bij DSB Bank voor een deel aan de geïntimeerde toebehoorde en dat de appellante een regresvordering had op de geïntimeerde voor het deel van de schuld dat zij gezamenlijk hadden. Het hof heeft de appellante veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 4.621,58 aan de geïntimeerde, vermeerderd met wettelijke rente, en tot betaling van een maandelijks bedrag van € 51,87 met ingang van 1 juni 2009. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is uitgesproken op 8 april 2014.