In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep van een vrouw tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De vrouw had in eerste aanleg gevorderd om het echtscheidingsconvenant van 20 december 1998 te vernietigen, omdat zij meende dat zij gedwaald had over de waarde van het gezamenlijk vermogen. De rechtbank had haar vorderingen afgewezen. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens verwezen naar het hof voor verdere behandeling. De vrouw stelt dat de man, haar ex-echtgenoot, op de hoogte was van een hogere waarde van hun gezamenlijke vermogen dan in het convenant was vermeld, en dat hij haar hierover niet heeft geïnformeerd. Dit zou volgens haar leiden tot een onjuiste voorstelling van zaken, waardoor het convenant vernietigbaar zou zijn. Het hof heeft in zijn arrest van 8 april 2014 geoordeeld dat de vrouw in de gelegenheid moet worden gesteld om bewijs te leveren van haar stellingen. Het hof heeft bepaald dat de vrouw moet aantonen dat de man wist of had moeten weten dat de waarde van het vermogen hoger was dan in het convenant vermeld. Het hof heeft ook de procedure voor het getuigenverhoor vastgesteld, waarbij de vrouw getuigen kan oproepen om haar stellingen te onderbouwen. De zaak is van belang voor de beoordeling van huwelijkse voorwaarden en de gevolgen van dwaling in het kader van echtscheidingen.