ECLI:NL:GHARL:2014:2853

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
8 april 2014
Publicatiedatum
8 april 2014
Zaaknummer
200.126.036
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de primaire grondslag van de vordering van de vrouw na verwijzing door de Hoge Raad inzake huwelijkse voorwaarden en verrekenbeding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, betreft het een hoger beroep van een vrouw tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Maastricht. De vrouw had in eerste aanleg gevorderd om het echtscheidingsconvenant van 20 december 1998 te vernietigen, omdat zij meende dat zij gedwaald had over de waarde van het gezamenlijk vermogen. De rechtbank had haar vorderingen afgewezen. De Hoge Raad heeft de zaak vervolgens verwezen naar het hof voor verdere behandeling. De vrouw stelt dat de man, haar ex-echtgenoot, op de hoogte was van een hogere waarde van hun gezamenlijke vermogen dan in het convenant was vermeld, en dat hij haar hierover niet heeft geïnformeerd. Dit zou volgens haar leiden tot een onjuiste voorstelling van zaken, waardoor het convenant vernietigbaar zou zijn. Het hof heeft in zijn arrest van 8 april 2014 geoordeeld dat de vrouw in de gelegenheid moet worden gesteld om bewijs te leveren van haar stellingen. Het hof heeft bepaald dat de vrouw moet aantonen dat de man wist of had moeten weten dat de waarde van het vermogen hoger was dan in het convenant vermeld. Het hof heeft ook de procedure voor het getuigenverhoor vastgesteld, waarbij de vrouw getuigen kan oproepen om haar stellingen te onderbouwen. De zaak is van belang voor de beoordeling van huwelijkse voorwaarden en de gevolgen van dwaling in het kader van echtscheidingen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.126.036
(zaaknummer rechtbank Maastricht 78481)
(zaaknummers Hoge Raad 10/05467 en 11/04651)
arrest van de vierde civiele kamer van 8 april 2014
in het geding zoals verwezen naar dit hof bij arresten van de Hoge Raad van 25 januari 2013
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats appellante],
appellante,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. P.M.A.C. van de Laak,
tegen:
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
hierna: de man,
advocaat: mr. L.H.M. Zonnenberg.

1.Het verloop van het geding

1.1
Voor het verloop van het geding tot aan de arresten van de Hoge Raad van 25 januari 2013 (ECLI:NL:HR:BV6689 en BY3126; hierna aan te duiden als: het verwijzingsarrest 10/05467 respectievelijk het verwijzingsarrest 11/04651) verwijst het hof naar die arresten. Bij het verwijzingsarrest 10/05467 heeft de Hoge Raad in het principale en in het incidentele beroep in cassatie het arrest van het hof te 's-Hertogenbosch van 31 augustus 2010 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing, een en ander met compensatie van de kosten van het geding in cassatie. Bij het verwijzingsarrest 11/04651, hersteld bij arrest van 25 oktober 2013, heeft de Hoge Raad in het principale beroep in cassatie het arrest van het hof te ‘s-Hertogenbosch van 21 juni 2011 vernietigd en de zaak verwezen naar dit hof ter verdere behandeling en beslissing, en het incidentele beroep in cassatie het beroep verworpen, een en ander met compensatie van de kosten van het geding in cassatie.
1.2
Bij exploot van 22 april 2013 heeft de vrouw de man opgeroepen om te verschijnen voor dit hof om voort te procederen. De man is bij advocaat verschenen.
1.3
De vrouw heeft vervolgens een memorie na verwijzing genomen. De man heeft een memorie van antwoord na verwijzing genomen, met één productie (ontbrekende stukken in het procesdossier van de vrouw)
1.4
Ter zitting van 27 januari 2014 hebben partijen de zaak doen bepleiten, de vrouw door mr. Van de Laak, advocaat te Moergestel, en de man door mr. Zonnenberg, advocaat te ‘s-Hertogenbosch. Beiden hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht.
Mr. Zonnenberg voornoemd heeft voorafgaand aan de zitting aan de vrouw en het hof de productie 2 (herstelarrest van de Hoge Raad van 25 oktober 2013) gezonden.
1.5
Vervolgens heeft het hof arrest bepaald

2.De motivering van de beslissing na verwijzing

2.1
In de onderhavige zaak gaat het om het navolgende:
Partijen zijn op [trouwdatum] onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. De huwelijkse voorwaarden bevatten een periodiek verrekenbeding van inkomsten en een finaal verrekenbeding, op grond waarvan bij ontbinding van het huwelijk tussen partijen zal worden afgerekend alsof zij in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd.
2.2
Bij beschikking van 12 februari 1999 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 18 maart 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
Voorafgaand aan de echtscheiding hebben partijen de gevolgen daarvan geregeld in een op 20 december 1998 ondertekend convenant. In het convenant is onder meer bepaald:
“3.1 Zoals reeds in de considerans overwogen, zijn de strekking en inhoud van de geldende huwelijkse voorwaarden aan beide partijen genoegzaam bekend. Partijen geven er de voorkeur aan geen gespecificeerde omschrijving en waarde-bepaling op te nemen van het voor de afwikkeling in aanmerking te nemen vermogen. Uitgangspunt voor die afwikkeling evenwel is de vermogensopstelling ultimo juni 1998, opgesteld door [accountant] B.V., welke partijen ter inzage en bestudering is verstrekt. De vrouw heeft een en ander besproken met haar adviseur [adviseur] BV. (…).
3.2
Indien en voor zoveel nodig, en niet reeds voortvloeiende uit het huwelijksgoederenregime, worden aan de man alle activa en passiva toebedeeld, onder gehoudenheid aan de vrouw schuldig te erkennen en haar uit te keren een bedrag ad f 1.750.000,=. (…)
4.1
Partijen verklaren hierbij alle uit de echtscheiding en uit de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden voortvloeiende vermogensrechtelijke aanspraken met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid, in goed onderling overleg te hebben verdeeld.
4.2
Behoudens met betrekking tot de rechten en verplichtingen als genoemd in dit convenant, verklaren partijen niets meer van elkaar te vorderen te hebben, en elkaar terzake algehele en finale kwijting te verlenen, met uitzondering van de lijst van goederen , die als bijlage 1 aan dit convenant is gehecht. Deze goederen worden aan de vrouw toebedeeld. Ter zake van zes op die lijst aangekruiste goederen worden deze enkel en alleen aan de vrouw toebedeeld indien deze niet worden verkocht als inboedel bij verkoop van het huis. (…)
4.5
Partijen doen over en weer uitdrukkelijk en onherroepelijk afstand van hun eventuele recht ontbinding van de ze overeenkomst te vorderen wegens niet of niet-tijdige of niet-behoorlijke nakoming, dan wel van hun eventuele recht vernietiging van deze overeenkomst te vorderen wegens wilsgebrek c.q. wegens benadeling voor meer dan ¼ .”
In de vermogensopstelling, die in artikel 3.1 hiervoor is bedoeld, is vermeld:
“Gezamelijk vermogen fl. 4.062.897“
De man heeft de in het convenant bepaalde som van f 1.750.000,- aan de vrouw voldaan.
2.4
Eind 1999 heeft de vrouw een woning gekocht, waarin zij met de kinderen van partijen is gaan wonen. Zij heeft voor deze woning f 1.205.000,- betaald. Ter financiering van deze woning heeft de vrouw een hypothecaire lening afgesloten bij de bank van f 880.000,-. Voor het resterende bedrag heeft zij een regeling met de man gesloten. Deze regeling is opgenomen in een aanvullend convenant van 25 oktober 1999. In dit convenant is -voor zover van belang – bepaald:
“Artikel 1.3 De man is onder nader te stellen voorwaarden bereid om voor de aankoop van die woning nog resterende benodigde geldmiddelen aan de vrouw een geldbedrag ad
f 300.000,= renteloos ter leen te verstrekken, zulks mede ter voldoening aan zijn (gezien de ontbonden huwelijksrelatie, de zorg voor de kinderen en het vermogensregime zoals dat gold tussen partijen) dringende verplichting van moraal en fatsoen. (…)
Artikel 2.1 Tot meerdere zekerheid voor de terugbetaling van het in deze overeenkomst genoemde bedrag zal de vrouw de man het recht van tweede hypotheek verlenen op het hierboven vermelde registergoed, onder de daarvoor gebruikelijke bedingen. (…)
Artikel 5 Behoudens effectuering van het in dit convenant en het echtscheidingsconvenant d.d. 20 december 1998 overeengekomene, verklaren partijen uitdrukkelijk over en weer niets meer van elkaar ter zake algehele en finale kwijting te verlenen, terwijl zij afstand doen van hun recht om ontbinding of vernietiging van deze overeenkomst(en) te vorderen, uit welke hoofde dan ook.”
2.5
Bij aangetekende brief van 14 maart 2002 schrijft de raadsvrouw van de vrouw aan de man:
“Bovendien heeft cliënte enige tijd geleden tot haar schrik moeten constateren dat de waarde van het vermogen (schulden en bezittingen) dat als uitgangspunt diende voor de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden daadwerkelijk veel meer bedroeg dan destijds is aangegeven. Het blijkt dat zij niet recht had op een bedrag van fl. 1.750.000,= maar op minimaal
fl. 5.370.000,=. Cliënte heeft derhalve tijdens het tot stand komen van het echtscheidingsconvenant gedwaald omtrent de waarde van het vermogen en/of de vermogensbestanddelen, althans de afspraken zijn door misbruik van omstandigheden tot stand gekomen. Cliënte heeft eveneens gedwaald omtrent de inhoud van de huwelijkse voorwaarden en omtrent hetgeen waarop zij recht had na de echtscheiding. Zij is hierdoor benadeeld voor minimaal een bedrag van f 3.620.000,— waardoor de tot stand gekomen overeenkomst vernietigbaar is. (…)Ik verzoek u dan ook, zonodig sommeer ik u een bedrag van f1. 3.620.000,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 18 maart 1999 en de achterstallige alimentatie, binnen veertien dagen na dagtekening van deze brief over te maken naar de op pagina 1 genoemde derdengeldrekening,(…)
Tenslotte vernam ik van cliënte dat nimmer afspraken zijn gemaakt omtrent de tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenaanspraken. Nu dit het geval is wenst cliënte over te gaan tot verevening van de door u tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten. Graag verneem ik op korte termijn van u of u hiermee akkoord gaat”.
2.6
In eerste aanleg heeft de vrouw gevorderd, zakelijk weergegeven:
-primair: het echtscheidingsconvenant van 20 december 1998 partieel te vernietigen ;
-subsidiair: het nadeel dat de vrouw ten gevolge van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden heeft geleden op te heffen;
-meer subsidiair: te bepalen dat het echtscheidingsconvenant van 20 december 1998 gedeeltelijk voor zover het ziet op de bepalingen aangaande de verrekening in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid.
Bij vonnis van 1 september 2004 heeft de rechtbank Maastricht de vorderingen van de vrouw afgewezen.
2.7
In hoger beroep heeft de vrouw gevorderd, zakelijk weergegeven:
1. primairhet echtscheidingsconvenant van 20 december 1998 (partieel, voor zover het de bepaling(en) aangaande de verrekening tussen partijen betreft) te vernietigen en de man te veroordelen om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen het ter zake verschuldigde bedrag van f 1.641.549,93, vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 18 maart 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiairhet nadeel dat de vrouw ten gevolge van dwaling dan wel misbruik van omstandigheden heeft geleden op te heffen en de man te veroordelen om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen f 1.641.549,93, vermeerderd met de wettelijke rente
over voornoemd bedrag vanaf 18 maart 2000 tot aan de dag der algehele
voldoening;
meer subsidiair:te bepalen dat het echtscheidingsconvenant van 20 december 1998 (gedeeltelijk, voor zover het de bepaling(en) aangaande de verrekening tussen partijen betreft) in strijd is met de redelijkheid en billijkheid en de man te veroordelen om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen f 1.641.549,93, vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 18 maart 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
2. de man te veroordelen om aan de vrouw tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen inzake de stamrechtverplichting de helft van de boekwaarde ad f 23.807,58, derhalve een bedrag van f 11.903,79 ), vermeerderd met de wettelijke rente over voornoemd bedrag vanaf 18 maart 2000 tot aan de dag der algehele voldoening;
3. met veroordeling van de man in de kosten van de procedure in eerste aanleg
en in hoger beroep.
Bij akte uitlating na comparitie van 9 januari 2007 heeft de vrouw aangegeven de hoofdprocedure te willen voortzetten primair op de rechtsgronden bedrog en/of misbruik van omstandigheden (artikel 3:44 van het Burgerlijk Wetboek (BW)) en subsidiair op de rechtsgrond dwaling (artikel 6:228 BW). In zijn verzet tegen deze wijziging van eis is de man bij beslissing van het hof ’s-Hertogenbosch van 22 mei 2007 niet-ontvankelijk verklaard.
2.8
Bij arrest van 31 augustus 2010 heeft het hof ’s-Hertogenbosch het vonnis van de rechtbank Maastricht van 1 september 2004 vernietigd, de man veroordeeld om aan de vrouw € 330.000,- te betalen, hetgeen de vrouw meer of anders heeft gevorderd met betrekking tot de (waarde van de) ondernemingen en de woning afgewezen en de zaak naar de rol verwezen voor voortzetting van het partijdebat over de inboedel, de boot, de hoogte van een lening aan [bedrijf 1] B.V., de afstorting van het pensioen en het stamrecht.
2.9
Bij arrest van 21 juni 2011 heeft het hof ’s-Hertogenbosch de man veroordeeld om aan de vrouw te betalen € 114.000,- en € 32.643,-, de verrekeningsvordering van de vrouw op de man ter zake van het stamrecht vastgesteld op de helft van de contante waarde op de peildatum, verminderd met de contant te berekenen belastingclaim (met dien verstande dat het door de vrouw te ontvangen bedrag niet meer zal bedragen dan het door de vrouw gevorderde bedrag van € 11.903,79) en de man veroordeeld om de vrouw dit bedrag te betalen en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.1
Tussen partijen is in de verwijzingsprocedure allereerst nog in geschil of de primaire grondslag van de vordering van de vrouw, bedrog en/of misbruik van omstandigheden, in de procedure na verwijzing nog door het hof beoordeeld dient te worden. De vrouw stelt dat het hof de door haar primair aangevoerde rechtsgronden dient te beoordelen. De beslissing van het hof ’s-Hertogenbosch met betrekking tot de wederzijdse dwaling impliceert dat de vordering van de vrouw die gebaseerd is op bedrog en/of misbruik van omstandigheden is afgewezen. Nu de Hoge Raad de beslissing van het hof ’s-Hertogenbosch met betrekking tot de wederzijdse dwaling heeft vernietigd vloeit daaruit voort dat de rechtsgronden bedrog en/of misbruik van omstandigheden opnieuw moeten worden beoordeeld, aldus de vrouw. De man voert hiertegen verweer. Hij stelt dat bij arrest van 31 augustus 2010 het hof ’s-Hertogenbosch de primaire grondslag van de vrouw heeft afgewezen door toewijzing van de vordering van de vrouw te baseren op wederzijdse dwaling. Nu de vrouw slechts cassatie heeft ingesteld tegen de toewijzing op grond van wederzijdse dwaling in plaats van de eenzijdige dwaling en deze klacht door de Hoge Raad gegrond is geacht, is de omvang van het geschil na verwijzing uitsluitend beperkt tot de rechtsgrond dwaling, aldus de man.
2.11
Artikel 424 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (verder: Rv) schrijft voor dat de rechter naar wie het geding is verwezen de behandeling daarvan voortzet en beslist met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.
2.12
De verwijzingsrechter is in beginsel gebonden aan de in cassatie niet of tevergeefs bestreden eindbeslissingen in de vernietigde uitspraak. De in cassatie niet bestreden beslissingen hebben kracht van gewijsde gekregen en kunnen daarom niet alsnog worden bestreden. De in cassatie tevergeefs bestreden beslissingen worden onaantastbaar door de arresten van de Hoge Raad. Een hernieuwde beoordeling levert in beide gevallen een overschrijding op van de door de Hoge Raad in de vernietigingsuitspraak getrokken grenzen.
2.13
Bij arrest van 5 april 2011 heeft het hof ’s-Hertogenbosch het incidenteel verzoek van de vrouw tot herstel en aanvulling op grond van de artikelen 31 en 32 Rv afgewezen. Het hof
’s-Hertogenbosch heeft onder 18.2.4. overwogen
“(…)dat het beroep van de vrouw op dwaling door het hof mede is uitgelegd als tevens een beroep op wederzijdse dwaling (anders had de vordering afgewezen moeten worden) en dat in het aannemen van wederzijdse dwaling de afwijzing van het beroep op bedrog besloten ligt."
2.14
Indien de rechter vóór cassatie over een onderwerp dat tussen partijen in geschil is, impliciet heeft beslist, dan zal de partij die het niet eens is met die impliciete beslissing daartegen op moeten komen in cassatie. Doet zij dat niet dan blijft de impliciete beslissing in stand en bindt zij de rechter na verwijzing. Uit de door de vrouw opgeworpen cassatiemiddelen in het incidenteel cassatieberoep in beide cassatiezaken volgt niet dat de vrouw tegen de afwijzing van de vordering op grond van bedrog en/of misbruik van omstandigheden cassatieberoep heeft ingesteld. Daaruit volgt dat de vrouw uitsluitend opkwam tegen het oordeel van het hof ’s-Hertogenbosch dat er sprake was van wederzijdse dwaling en niet van eenzijdige dwaling aan de zijde van de vrouw. Daarbij komt dat in het arrest van 5 april 2011 het hof ’s-Hertogenbosch expliciet aangeeft dat de afwijzing van de vordering op grond van bedrog in het aannemen van de wederzijdse dwaling ligt besloten. Het hof is dan ook van oordeel dat de primaire grondslag van de vordering van de vrouw, bedrog en/of misbruik van omstandigheden, thans niet meer ter beoordeling aan het hof voorligt.
2.15
In de inleidende dagvaarding heeft de vrouw aan haar vordering artikel 3:194 lid 2 BW ten grondslag gelegd.
Zij heeft in haar memorie na verwijzing wederom voormeld artikel aan haar vordering ten grondslag gelegd. De vrouw verbindt hieraan echter in haar petitum op geen enkele wijze een rechtsgevolg. Haar vordering ziet immers op betaling door de man van de helft van de waarde van het gezamenlijk vermogen van partijen, zodat bespreking van deze grondslag achterwege kan blijven.
2.16
Voor de beoordeling van deze zaak geldt voorts het navolgende als uitgangspunt. Indien de Hoge Raad klachten buiten behandeling laat, is de verwijzingsrechter niet aan de door deze klachten bestreden beslissingen gebonden en dient de verwijzingsrechter het desbetreffende geschilpunt opnieuw te behandelen. Verder is de verwijzingsrechter niet gebonden aan beslissingen die op de vernietigde beslissing voortbouwen. De vernietiging treft ook voortbouwende beslissingen, onverschillig of zij in dezelfde dan wel in een latere uitspraak zijn gegeven. Ook beslissingen die onverbrekelijk met de tenietgedane beslissing samenhangen, delen haar lot.
2.17
De vraag of en in hoeverre de verwijzingsrechter aan de beslissingen in de vernietigde uitspraak is gebonden, moet van geval tot geval door uitlegging van de vernietigde uitspraak en de beschikking van de Hoge Raad aan de hand van de gegrond bevonden cassatieklachten worden beantwoord. Dit geldt ook voor de beantwoording van de vraag of van voortbouwende beslissingen of van beslissingen die onverbrekelijk met de vernietigde beslissing samenhangen, sprake is.
2.18
De rechter naar wie de zaak na cassatie wordt verwezen, moet deze berechten in de stand waarin zij zich ten tijde van de vernietigde uitspraak bevond. Vernietiging door de Hoge Raad dient in beginsel niet ertoe gelegenheid voor een nieuwe instructie te scheppen.
2.19
In de behandeling na verwijzing dienen derhalve de volgende punten nog te worden beslist:
- Het beroep van de vrouw op dwaling als bedoeld in artikel 6:228 BW,
- Indien en voor zover die dwaling niet komt vast te staan, de meer subsidiaire vordering van de vrouw op grond van de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Dwaling
2.2
In artikel 6:228 lid 1 BW is bepaald, voor zover thans van belang, dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten vernietigbaar is:
a. indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
b. indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten.
2.21
De vrouw stelt dat zij heeft gedwaald omtrent de inhoud en de rechtsgevolgen van de huwelijkse voorwaarden. Zij was in de veronderstelling dat zij geen recht op enig deel van het vermogen had. Voorts stelt zij dat, indien zij had geweten dat het gezamenlijk vermogen een waarde f 10.735.000,- had, zij het convenant dan niet dan wel onder andere voorwaarden zou hebben gesloten.
2.22
Het hof is van oordeel dat het beroep op dwaling voor zover dit op de inhoud en de rechtsgevolgen van de huwelijkse voorwaarden ziet, niet kan slagen. Het hof overweegt daartoe het volgende. Dat de vrouw ervan uitging dat zij vanwege de huwelijkse voorwaarden van partijen nergens recht op had en kennelijk daarom het echtscheidingsconvenant moest ondertekenen, betekent niet dat zij dit convenant op grond van artikel 3:228 BW kan vernietigen. Gesteld nog gebleken is dat deze onjuiste voorstelling van zaken – het niet weten wat zij in de huwelijkse voorwaarden met de man is overeengekomen – is te wijten aan inlichtingen van de zijde van de man of aan het uitblijven daarvan. Indien en voor zover de vrouw niet op de hoogte was van de inhoud van de huwelijkse voorwaarden dienen de gevolgen daarvan voor haar rekening te blijven.
2.23
Met betrekking tot de dwaling ten aanzien van de omvang van het vermogen overweegt het hof het volgende.
Naar aanleiding van de door de vrouw in twijfel getrokken opmerking van de man dat hij in verband met de afwikkeling van de gevolgen van de echtscheiding genoodzaakt was af te zien van de aanschaf van een motorjacht heeft bij de vrouw het vermoeden post gevat dat het gezamenlijk vermogen van partijen veel hoger was dan aangegeven in het convenant. In mei 1999 heeft de vrouw in het bureau van de man een kopie (dan wel een concept) van een brief aangetroffen en daarvan een kopie gemaakt. Die brief was gedateerd 10 december 1998 en gericht aan de ING-bank. De brief betrof een financieringsaanvraag en daaruit was op te maken dat het gezamenlijk vermogen toen per saldo f 10.735.000,- bedroeg. In dat bedrag was ook de waarde van het in aanbouw zijnde jacht opgenomen, aldus de vrouw.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
2.24
Het hof is van oordeel dat uit de brief aan ING-bank van 1 december 1998 niet zonder meer kan worden afgeleid dat de man wist dat de waarde van de ondernemingen veel hoger was dan waarvan is uitgegaan in het echtscheidingsconvenant. Hij betwist immers gemotiveerd dat hij op de hoogte was van de inhoud van die brief en dat die brief aan de ING-bank is verzonden. Dat later de waarde van de ondernemingen hoger is getaxeerd brengt die conclusie ook niet met zich. Bovendien stelt de man dat, indien die brief al aan ING-bank is gezonden, de inhoud tot een ander doel strekte dan een waardebepaling van de ondernemingen in het kader van een afwikkeling van huwelijkse voorwaarden.
2.25
De vrouw stelt voorts dat zowel de man als mr. Lamers, de advocaat die destijds de echtscheiding van partijen heeft geregeld, de heer [adviseur] en de heer [accountant], beiden financieel deskundigen werkzaam voor de ondernemingen van de man, op de hoogte waren van de hogere waarde van de onderneming, maar dat zij de vrouw daarover niet hebben geïnformeerd, hetgeen zij wel hadden behoren te doen. Zij wisten, dan wel hadden kunnen weten dat de vrouw, indien zij had geweten dat het gezamenlijk vermogen een hogere waarde dan f 4.082.897,- had, het convenant niet dan wel onder andere voorwaarden zou hebben gesloten, aldus de vrouw. De wetenschap van mr. Lamers, de heer [adviseur] en [accountant] kan volgens de vrouw aan de man toegerekend worden.
De man voert gemotiveerd verweer en stelt dat er geen sprake was van een onjuiste voorstelling van zaken. Voorts voert hij aan dat niet hij maar de vrouw zich heeft doen bijstaan door de heer [adviseur] voornoemd. Hij verwijst hiervoor naar het bepaalde onder 3.1. in het convenant van 20 december 1998.
2.26
Gelet op de stellingen van de vrouw en de gemotiveerde betwisting daarvan door de man rust de bewijslast van haar stellingen bij de vrouw. Zij dient te bewijzen dat de man wist, althans kon weten dat de waarde van het vermogen, in ieder geval van zijn ondernemingen, hoger was dan de in de vermogensopstelling vermelde waarde. Voorts dient zij te bewijzen dat de man wist, althans behoorde te weten dat de vrouw, indien zij had geweten dat het gezamenlijk vermogen een hogere waarde had dan vermeld in de vermogensopstelling, het convenant niet dan wel onder andere voorwaarden zou hebben gesloten.
Anders dan de man is het hof van oordeel dat de vrouw in de gelegenheid moet worden gesteld haar stellingen op die punten te bewijzen. Immers, in haar memorie van grieven heeft de vrouw in haar toelichting op de grieven 4, 6 en 8 een gespecificeerd en ter zake doend bewijsaanbod gedaan.

3.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
laat de vrouw toe tot het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit blijkt dat de man ten tijde van het aangaan van het echtscheidingsconvenant wist, althans kon weten dat de waarde van het vermogen, in ieder geval van zijn ondernemingen, hoger was dan de in de vermogensopstelling vermelde waarde en voorts dat de man wist, althans behoorde te weten dat de vrouw, indien zij had geweten dat het gezamenlijk vermogen een hogere waarde had dan vermeld in de vermogensopstelling, het convenant niet dan wel onder andere voorwaarden zou hebben gesloten;
bepaalt dat, indien de vrouw dat bewijs door middel van getuigen wenst te leveren, het verhoor van deze getuigen zal geschieden ten overstaan van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof mr. M.H.H.A. Moes, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Walburgstraat 2-4 te Arnhem en wel op een nader door deze vast te stellen dag en tijdstip;
bepaalt dat partijen in persoon bij het getuigenverhoor aanwezig dienen te zijn opdat hen naar aanleiding van de getuigenverklaringen vragen kunnen worden gesteld;
bepaalt dat de vrouw het aantal voor te brengen getuigen alsmede de verhinderdagen van
beidepartijen, van hun advocaten en van de getuigen zal opgeven op de
roldatum 22 april 2014waarna dag en uur van het verhoor (ook indien voormelde opgave van een of meer van partijen ontbreekt) door de raadsheer-commissaris zullen worden vastgesteld;
bepaalt dat de vrouw overeenkomstig artikel 170 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de namen en woonplaatsen van de getuigen tenminste een week voor het verhoor aan de wederpartij en de griffier van het hof dient op te geven;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.H.H.A. Moes, J.H. Lieber en J.M. Rowel-van der Linde en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 8 april 2014.