Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
verzoekster in hoger beroep,
wonende op een geheim adres,
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
P.Ph. Lucassen, praktijkleider en mevrouw I. Derksen, gezinsvoogd, verschenen. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is niemand verschenen. De pleegouders zijn niet verschenen.
Met toestemming van partijen heeft de heer [A] van de Stichting Aveleijn, begeleider van de vader, de zitting bijgewoond.
3.De vaststaande feiten
[geboortedatum] 2008 geboren [minderjarige] (verder: [kind]). De moeder is alleen belast met het gezag over [kind].
4.De motivering van de beslissing
Ingevolge artikel 1:261 lid 2 BW is, indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5 lid 2 WJZ, het verzoek gericht op effectuering van het besluit bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ. Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd.
Ingevolge artikel 1:262 lid 3 BW vervalt een machtiging tot uithuisplaatsing indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.
De bij beschikking van 21 juni 2013 verleende machtiging tot uithuisplaatsing is - nu deze, zo staat vast, niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd - vervallen op 21 september 2013 (drie maanden na de datum van die beschikking van 21 juni 2013). Dit brengt, gezien de tekst van dat indicatiebesluit, mee dat ook het indicatiebesluit met aanvraagdatum 4 juni 2013 op 21 september 2013 is komen te vervallen.
Dit betekent dat ten tijde van de bestreden beschikking op 2 oktober 2013 geen sprake was van een geldig indicatiebesluit.
Het feit dat de geldigheidstermijn van voornoemd indicatiebesluit, ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg op 19 september 2013, nog niet was verstreken, leidt niet tot een ander oordeel. De indiening van dat verzoekschrift doet er niet aan af dat de machtiging tot uithuisplaatsing van 21 juni 2013 en het daaraan ten grondslag liggende indicatiebesluit (hetzelfde indicatiebesluit dat bij de indiening van het verzoekschrift op
19 september 2013 is overgelegd) op 21 september 2013 zijn vervallen, nu immers pas na
21 september 2013 op het verzoek van de stichting van 19 september 2013 is beslist.
Dat door vernietiging van de bestreden beschikking een noodtoestand zal ontstaan heeft de stichting echter niet gesteld en dit is ook niet gebleken. Het hof slaat daarom geen acht op de door de stichting in hoger beroep overgelegde nieuwe indicatiebesluiten met een geldigheidstermijn van 13 februari 2014 tot 4 april 2014 respectievelijk van 4 april 2014 tot
4 april 2015, welke indicatiebesluiten zijn genomen met het oog op de door de stichting gewenste verlenging van de bij beschikking van 2 oktober 2013 gegeven machtiging.