ECLI:NL:GHARL:2014:2647

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
3 april 2014
Publicatiedatum
2 april 2014
Zaaknummer
200.139.514
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige en de geldigheid van het indicatiebesluit

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 3 april 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van een minderjarige, hier aangeduid als [kind]. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 2 oktober 2013 bestreden. De kinderrechter had de stichting gemachtigd om [kind] uit huis te plaatsen, maar de moeder betwistte de geldigheid van het indicatiebesluit dat aan deze machtiging ten grondslag lag.

Het hof heeft vastgesteld dat de machtiging tot uithuisplaatsing, verleend op 21 juni 2013, niet binnen de vereiste termijn van drie maanden was uitgevoerd en daardoor verviel. Dit leidde tot de conclusie dat er ten tijde van de bestreden beschikking geen geldig indicatiebesluit was. De stichting had verzuimd om tijdig een geldig indicatiebesluit te overleggen, wat in strijd was met de vereisten van het Burgerlijk Wetboek. Het hof oordeelde dat er geen noodsituatie was die rechtvaardigde dat de stichting alsnog een geldig indicatiebesluit zou kunnen overleggen.

Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de kinderrechter vernietigd en het verzoek van de stichting tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing afgewezen. De beslissing van het hof benadrukt het belang van geldige indicatiebesluiten in procedures rondom uithuisplaatsingen en de noodzaak voor stichtingen om tijdig aan de wettelijke vereisten te voldoen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.139.514
(zaaknummer rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, 144537)
beschikking van de familiekamer van 3 april 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. J. Hofstede te Almelo,
en
Stichting Bureau Jeugdzorg Overijssel,
gevestigd te Almelo,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de stichting.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: de vader,
advocaat: mr. B.E.A. Lamping.
de pleegouders,
wonende op een geheim adres,
verder: de pleegouders

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 2 oktober 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 29 december 2013;
- het verweerschrift met bijlagen, ingekomen op 28 januari 2014;
- een faxbericht van de stichting van 24 februari 2014 met bijlagen, tevens nagezonden per gewone post.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 28 februari 2014 plaatsgevonden. De ouders zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Namens de stichting zijn
P.Ph. Lucassen, praktijkleider en mevrouw I. Derksen, gezinsvoogd, verschenen. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is niemand verschenen. De pleegouders zijn niet verschenen.
Met toestemming van partijen heeft de heer [A] van de Stichting Aveleijn, begeleider van de vader, de zitting bijgewoond.

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de relatie van de ouders - die in 2007/2008 hebben samengewoond - is op
[geboortedatum] 2008 geboren [minderjarige] (verder: [kind]). De moeder is alleen belast met het gezag over [kind].
3.2
Bij beschikking van 4 april 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Almelo, op verzoek van de raad, [kind] onder toezicht gesteld van de stichting voor de duur van een jaar, welke termijn laatstelijk is verlengd bij beschikking van 17 september 2013 voor de duur van zes maanden, ingaande op 4 oktober 2013 tot 4 april 2014.
3.3
De stichting heeft op onbekende datum een indicatiebesluit genomen als bedoeld in artikel 6 lid 1 van de Wet op de jeugdzorg (verder: WJZ), met aanvraagdatum 4 juni 2013.
Ingevolge het indicatiebesluit start bij een eerste ‘zorgaanspraak verblijf’ de geldigheidstermijn bij de start van de 7 x 24-uurs plaatsing, die op of na ingangsdatum machtiging uithuisplaatsing plaatsvindt. Deze eindigt bij het verstrijken van de duur van de machtiging uithuisplaatsing.
3.4
Bij beschikking van 21 juni 2013 heeft de kinderrechter de stichting gemachtigd [kind] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg met ingang van 21 juni 2013 voor de duur van de ondertoezichtstelling, zijnde tot 4 oktober 2013.
3.5 De onder 3.4 genoemde machtiging is niet ten uitvoer gelegd.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de kinderrechter de termijn van de machtiging van 21 juni 2013 verlengd dan wel de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind] verleend met ingang van 4 oktober 2013 voor de duur van de ondertoezichtstelling, indien en voor zover het onder 3.3 genoemde indicatiebesluit of een ‘te verversen” indicatiebesluit daartoe strekt.
3.7
[kind] is op 14 november 2013 in een pleeggezin geplaatst.

4.De motivering van de beslissing

4.1
Ter beoordeling ligt voor de bij de bestreden beschikking verleende verlenging/verlening van de machtiging uithuisplaatsing van [kind].
4.2
Ingevolge artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) kan de kinderrechter de stichting als bedoeld in artikel 1 onder f WJZ op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Ingevolge artikel 1:261 lid 2 BW is, indien de uithuisplaatsing betrekking heeft op zorg als bedoeld in artikel 5 lid 2 WJZ, het verzoek gericht op effectuering van het besluit bedoeld in artikel 6 lid 1 WJZ. Dit besluit wordt bij het verzoek overgelegd.
Ingevolge artikel 1:262 lid 3 BW vervalt een machtiging tot uithuisplaatsing indien deze gedurende drie maanden niet ten uitvoer is gelegd.
4.3 De moeder stelt zich in grief 1 op het standpunt dat de stichting heeft verzuimd (tijdig) een indicatiebesluit te nemen en te overleggen.
4.4
Het hof oordeelt als volgt. Bij beschikking van 21 juni 2013 heeft de kinderrechter de stichting met ingang van 21 juni 2013 gemachtigd [kind] uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg. Deze machtiging was gericht op effectuering van een (ongedateerd) indicatiebesluit met aanvraagdatum 4 juni 2013 (voor onbepaalde duur). Ingevolge dat indicatiebesluit start bij een eerste zorgaanspraak de geldigheidstermijn bij de start van de 7x 24-uurs plaatsing, die op of na de ingangsdatum machtiging uithuisplaatsing plaatsvindt en eindigt deze bij het verstrijken van de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing.
De bij beschikking van 21 juni 2013 verleende machtiging tot uithuisplaatsing is - nu deze, zo staat vast, niet binnen drie maanden ten uitvoer is gelegd - vervallen op 21 september 2013 (drie maanden na de datum van die beschikking van 21 juni 2013). Dit brengt, gezien de tekst van dat indicatiebesluit, mee dat ook het indicatiebesluit met aanvraagdatum 4 juni 2013 op 21 september 2013 is komen te vervallen.
Dit betekent dat ten tijde van de bestreden beschikking op 2 oktober 2013 geen sprake was van een geldig indicatiebesluit.
Het feit dat de geldigheidstermijn van voornoemd indicatiebesluit, ten tijde van de indiening van het verzoekschrift in eerste aanleg op 19 september 2013, nog niet was verstreken, leidt niet tot een ander oordeel. De indiening van dat verzoekschrift doet er niet aan af dat de machtiging tot uithuisplaatsing van 21 juni 2013 en het daaraan ten grondslag liggende indicatiebesluit (hetzelfde indicatiebesluit dat bij de indiening van het verzoekschrift op
19 september 2013 is overgelegd) op 21 september 2013 zijn vervallen, nu immers pas na
21 september 2013 op het verzoek van de stichting van 19 september 2013 is beslist.
4.5
Dit betekent dat de stichting bij het verzoek in eerste aanleg geen geldig indicatiebesluit heeft overgelegd en dat niet is voldaan aan het vereiste in artikel 1:261 lid 2 BW. De consequentie is dat het verzoek van de stichting alsnog dient te worden afgewezen, tenzij sprake is van een noodsituatie die ertoe leidt dat het onverantwoord is dat de aanspraak op de beoogde zorg wordt doorbroken. In een dergelijke situatie kan de stichting, bij wijze van uitzondering, gelet op het belang van het kind, alsnog in de gelegenheid worden gesteld om een geldig indicatiebesluit over te leggen.
Dat door vernietiging van de bestreden beschikking een noodtoestand zal ontstaan heeft de stichting echter niet gesteld en dit is ook niet gebleken. Het hof slaat daarom geen acht op de door de stichting in hoger beroep overgelegde nieuwe indicatiebesluiten met een geldigheidstermijn van 13 februari 2014 tot 4 april 2014 respectievelijk van 4 april 2014 tot
4 april 2015, welke indicatiebesluiten zijn genomen met het oog op de door de stichting gewenste verlenging van de bij beschikking van 2 oktober 2013 gegeven machtiging.
4.6
Uit het voorgaande volgt dat het hof de beschikking dient te vernietigen en opnieuw beschikkende, het verzoek tot verlenging van wel tot het verlenen van de machtiging uithuisplaatsing alsnog zal afwijzen.

5.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 2 oktober 2013, en opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de stichting tot verlenging van de duur van c.q. tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind], alsnog af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. K.J. Haarhuis, J.B. de Groot en A. Smeeïng-van Hees, bijgestaan door S.M.J. Korthuis-Becks als griffier, en is op 3 april 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.