ECLI:NL:GHARL:2014:2523

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
200.142.084
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende verantwoord ondernemerschap

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de wettelijke schuldsaneringsregeling aan de appellante. De rechtbank Midden-Nederland had op 12 februari 2014 het verzoek van appellante tot toepassing van deze regeling afgewezen. Het hof heeft vastgesteld dat appellante onvoldoende blijk heeft gegeven van verantwoord ondernemerschap en niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van haar zakelijke schuldenlast. De totale schuldenlast van appellante bedraagt € 85.622,76, en haar netto inkomen uit arbeid is € 1.530,02 per maand. Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat appellante, ondanks openstaande vorderingen, nieuwe betalingsverplichtingen is aangegaan, terwijl zij wist dat zij deze niet kon nakomen. Dit heeft geleid tot de conclusie dat appellante niet kan worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, ook niet op basis van de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet. Het hof heeft de goede wil van appellante om haar parttime werkzaamheden uit te breiden als onvoldoende beoordeeld in het licht van de aard en omvang van de schulden. Het hoger beroep is dan ook afgewezen en het vonnis van de rechtbank is bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.142.084
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, C/16/360056)
arrest van de eerste civiele kamer van 27 maart 2014
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats appellante],
appellante,
advocaat: mr. A.W. van Luipen.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 februari 2014 is het verzoek van appellante (hierna te noemen: [appellante]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 19 februari 2014 ingekomen verzoekschrift is [appellante] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft zij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en alsnog het verzoek om toepassing van de schuldsaneringsregeling toe te wijzen.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met een bijlage, alsmede van de brief met bijlagen van mr. Van Luipen van 11 maart 2014 en het faxbericht met een bijlage van mr. van Luipen van 19 maart 2014.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014, waarbij [appellante] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. S. van Beers en vergezeld van haar partner [naam partner].

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
[appellante], geboren op [geboortedatum], heeft van 16 april 2010 tot 1 april 2013 de eenmanszaak [naam zaak] geëxploiteerd. Haar totale schuldenlast bedraagt, blijkens de Verklaring Schuldsanering ex artikel 285 van de Faillissementswet (Fw), € 85.622,76. Het inkomen uit arbeid van [appellante] bedraagt € 1.530,02 netto per maand, te vermeerderen met vakantietoeslag.
3.2
De rechtbank heeft het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen, omdat onvoldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. De rechtbank heeft [appellante] verweten dat zij, ondanks openstaande vorderingen, steeds nieuwe betalingsverplichtingen is aangegaan, terwijl zij wist, dan wel behoorde te weten dat zij die verplichtingen niet kon nakomen. [appellante] heeft volgens de rechtbank de onderneming te lang voortgezet, waarna haar partner vervolgens nog gedurende een periode de onderneming heeft voortgezet.
3.3
[appellante] kan zich met de beslissing van de rechtbank niet verenigen. Zij stelt dat zij
niet te kwader trouw heeft gehandeld. Zij had een rendabele onderneming kunnen drijven, ware het niet dat twee zakenrelaties hun afspraken niet nakwamen, hetgeen heeft geleid tot betalingsonmacht. Zij heeft de onderneming toch doorgezet in de veronderstelling dat deze wel weer levensvatbaar kon worden. De overweging van de rechtbank dat haar partner de onderneming heeft voortgezet, is niet juist. Zij wil alles op alles zetten om de schuldeisers zoveel mogelijk te compenseren voor het verlies dat zij hebben geleden. Hierin ziet [appellante] aanleiding om te verzoeken haar op grond van de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw thans toch toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.4
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken. [appellante] is in 2010 een nieuwe onderneming begonnen. Op dat moment had zij reeds een schuldenlast van ruim € 11.000,- uit een vorige relatie. [appellante] heeft met haar onderneming van aanvang af geen positief resultaat behaald. [appellante] heeft in 2012, onder meer voor de investering in verband met twee te verwachten projecten, te weten - kort gezegd - het vervaardigen van prinsenpakken en de inkoop van een partij steken, een zogenoemd microkrediet van € 45.000,- aangevraagd. Deze kredietaanvraag is afgewezen. Beide projecten zijn, volgens haar verklaring als gevolg van nalatigheid van de desbetreffende leveranciers met wie zij geen schriftelijke overeenkomsten had gesloten, niet doorgegaan. Het is naar het oordeel van het hof aan [appellante] te verwijten dat zij wel, in het vooruitzicht van genoemde projecten, waarvoor geen zekerheid bestond, en ondanks de afwijzing van het kennelijk benodigde krediet, financiële verplichtingen is blijven aangaan en de onderneming nog tot 1 april 2013 heeft voortgezet. Daardoor zijn diverse (forse) schulden ontstaan, onder meer aan de verhuurder van het beoogde bedrijfspand en aan leveranciers. Dit was geen verantwoord ondernemerschap. [appellante] heeft niet aannemelijk gemaakt dat er een reëel vooruitzicht was op verbetering van de bedrijfsresultaten. [appellante] heeft naar het oordeel van het hof dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij ten aanzien van het ontstaan en het onbetaald laten van die schulden te goeder trouw is.
Op grond van al het voorgaande kan [appellante] naar het oordeel van het hof niet worden toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
3.5
De door [appellante] getoonde wil om haar huidige parttime werkzaamheden in dienstverband uit te breiden en haar voornemen om zoveel mogelijk voor haar schuldeisers te sparen acht het hof, afgezet tegen de aard, de omvang en de recente ontstaansdata van de schulden, thans nog onvoldoende om voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw en om tot de conclusie te komen dat [appellante] nu reeds op grond van de in artikel 288 lid 3 genoemde hardheidsclausule tot de schuldsaneringsregeling zou moeten worden toegelaten, voor welke toelatingsgrond [appellante] ook overigens onvoldoende heeft gesteld.
3.6
Het hoger beroep faalt. Van overige bijzondere omstandigheden op grond waarvan het verzoek desondanks zou moeten worden toegewezen, is onvoldoende gebleken. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 12 februari 2014.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, P.H. van Ginkel en D.J. Buijs, en is op 27 maart 2014 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.