ECLI:NL:GHARL:2014:2503

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
31 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
21-007514-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhoging van gevangenisstraf voor diefstal van waardevol liturgisch kunstvoorwerp uit Museum Catharijneconvent

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 31 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De verdachte was eerder veroordeeld voor het medeplegen van diefstal door middel van braak van een waardevol liturgisch kunstvoorwerp, een monstrans, uit het Museum Catharijneconvent in Utrecht. Het hof heeft de eerdere straf van de rechtbank, die lager was, vernietigd en een hogere onvoorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd. Dit gebeurde omdat de verdachte eerder al was veroordeeld voor gewelds- en vermogensdelicten, wat leidde tot de conclusie dat een zwaardere straf gerechtvaardigd was.

De tenlastelegging omvatte zowel primair als subsidiair de diefstal van de monstrans, waarbij de verdachte samen met anderen de toegang tot het museum had verkregen door middel van braak. Het hof heeft de bewijsvoering van de officier van justitie en de verdediging zorgvuldig gewogen. De verdediging voerde aan dat er onvoldoende bewijs was voor de betrokkenheid van de verdachte, maar het hof oordeelde dat de getuigenverklaringen en andere bewijsmiddelen voldoende waren om tot een veroordeling te komen.

De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 42 maanden en moet ook een schadevergoeding van € 3.327,62 betalen aan het Museum Catharijneconvent. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen, aangezien er voldoende bewijs was dat de benadeelde partij schade had geleden door de diefstal. De uitspraak benadrukt de ernst van de gepleegde feiten en de gevolgen daarvan voor de verdachte, die al eerder in aanraking was gekomen met de justitie.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-007514-13
Uitspraak d.d.: 31 maart 2014
TEGENSPRAAK

Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank
Midden-Nederland van 19 september 2013 met parketnummer 16-700398-13 in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [1984],
thans verblijvende in [P.I. verblijfplaats].

Het hoger beroep

De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 17 maart 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal (bijlage I). Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd. Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr W.J. Ausma, naar voren is gebracht.

Het vonnis waarvan beroep

Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen, omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.

De tenlastelegging

Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
primair:
hij op of omstreeks 29 januari 2013 te Utrecht, althans in het arrondissement Midden-Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit het Museum Catharijneconvent heeft weggenomen een monstrans (waardevol historisch kunstwerk van de huiskerk 'Het Boompje' en/of met een verzekerde waarde van 250.000 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan het Museum Catharijneconvent en/of Parochie van de Heilige Drie-Eenheid, in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), waarbij verdachte en/of zijn mededader(s) zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft/hebben verschaft en/of de/het weg te nemen goed(eren) onder zijn/hun bereik heeft/hebben gebracht door middel van braak en/of verbreking van een glazen deur en/of een vitrinekast;
subsidiair:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 januari 2013 tot en met 13 februari 2013 te Utrecht, in elk geval in Nederland, een monstrans (waardevol historisch kunstwerk van de huiskerk 'Het Boompje' en/of met een verzekerde waarde van 250.000 euro heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen, terwijl hij ten tijde van het verwerven of het voorhanden krijgen van voornoemde monstrans wist, althans redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd.
De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Overweging met betrekking tot het bewijs

Door en namens verdachte is primair vrijspraak van het tenlastegelegde bepleit bij gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs. Daartoe is, onder verwijzing naar de ter terechtzitting van het hof door mr W.J. Ausma overgelegde pleitnota, het volgende aangevoerd:
1.
De voor verdachte belastende verklaring van [getuige 1] van 11 juni 2013 moet van het bewijs worden uitgesloten, nu volgens de verdediging wel degelijk sprake was van een verhoorsituatie, waarop het bepaalde in artikel 6 EVRM van toepassing is, hetgeen niet is nageleefd. Voorts is [getuige 1] in de ogen van de verdediging onvoldoende betrouwbaar en vindt zijn belastende verklaring onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen. Daarbij komt - daargelaten dat [getuige 1] ten overstaan van de raadsheer-commissaris heeft verklaard zich niets meer van zijn belastende uitlatingen te kunnen herinneren - dat een effectieve ondervraging van die [getuige 1] door de verdediging niet mogelijk is, nu [getuige 1] zich op zijn verschoningsrecht kan beroepen, omdat het openbaar ministerie ten aanzien van [getuige 1] nog altijd geen vervolgingsbeslissing heeft genomen.
Voorwaardelijk, in het geval het hof voornoemde verklaring van [getuige 1] niettemin voor het bewijs wil gebruiken, is verzocht om met inachtneming van de op korte termijn door het openbaar ministerie te nemen vervolgingsbeslissing [getuige 1], als duidelijk is of hij zich al dan niet kan beroepen op zijn verschoningsrecht, nogmaals te horen, eventueel met toepassing van gijzeling.
2.
De rechter-commissaris heeft volgens de verdediging ten onrechte toestemming gegeven tot het opnemen van telefoongesprekken van het telefoonnummer van [getuige 2], nu zij geen verdachte was in het onderzoek en het niet ging om een nieuw nummer van een onbekende. De machtiging is disproportioneel en derhalve onrechtmatig verleend. De uitlatingen die [getuige 2] op enig moment in een telefoongesprek heeft gedaan over het tenlastegelegde moet daarom worden uitgesloten van bewijs.
Voorwaardelijk, in het geval het hof het getapte telefoongesprek van [getuige 2] niettemin voor het bewijs wil gebruiken, is verzocht [getuige 2] als getuige te horen om haar verklaring te kunnen toetsen.
3.
Ten aanzien het aangetroffen DNA op het hengsel van de sporttas, een verplaatsbaar goed, dat op de plaats delict is achtergelaten, is sprake van een mengprofiel. Niet uitgesloten kan worden dat sprake is geweest van secundaire overdracht van DNA-materiaal. Dit had moeten worden uitgezocht door het Nederlands Forensisch Instituut. Nu dit niet is gebeurd, mag dit niet als bewijsmiddel worden gebruikt. Het signalement van de dader die de monstrans feitelijk heeft weggenomen, is evenmin nader onderzocht.
Subsidiair hebben verdachte en zijn raadsman aangegeven zich te refereren aan het oordeel van het hof en is verzocht om, in geval van veroordeling, geen hogere straf op te leggen dan de rechtbank heeft gedaan.
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
1.
[getuige 1] heeft tijdens het wachten in het arrestantencomplex op 11 juni 2013 verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] spontaan heeft meegedeeld, dat hij wist wie de personen waren die betrokken waren geweest bij de diefstal van de Monstrans. Deze gang van zaken valt - anders dan de verdediging stelt - naar het oordeel van het hof niet te merken als een verhoorsituatie. Hetgeen [getuige 1] heeft verklaard, is door voornoemde verbalisanten vastgelegd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal van bevindingen. Ter terechtzitting van het hof zijn beide verbalisanten als getuigen gehoord en hebben zij hetgeen is gerelateerd in het proces-verbaal van bevindingen, bevestigd. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van dit bewijsmiddel te twijfelen, te meer nu hetgeen [getuige 1] tegenover hen heeft verklaard, bevestiging vindt in de overige door het hof gebruikte bewijsmiddelen. Het verweer dat strekt tot bewijsuitsluiting dient dan ook te worden verworpen.
Het verzoek om [getuige 1] (nogmaals) als getuige te horen, wordt afgewezen, ongeacht de nog door het openbaar ministerie ten aanzien van die [getuige 1] te nemen vervolgingsbeslissing, omdat het hof het horen van de getuige niet noodzakelijk acht.
2.
Wat betreft de telefoontap ten aanzien van [getuige 2] overweegt het hof onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 30 maart 2010 (LJN BL 2828) dat aan de zittingsrechter de rechtmatigheid van de toepassing van de bevoegdheid ter beoordeling staat. In het wettelijk systeem houdt die beoordeling, in een geval waarin de rechter-commissaris tevoren een machtiging als de onderhavige heeft verstrekt, een beperkte toets in, namelijk of de rechter-commissaris in redelijkheid tot zijn oordeel omtrent het verstrekken van die machtiging heeft kunnen komen.
In de onderhavige zaak is - na een tevoren door de rechter-commissaris verstrekte machtiging - het bevel tot onderzoek van telecommunicatie op 27 maart 2013 mondeling door de officier van justitie gegeven, dat op 29 maart 2013 schriftelijk is bevestigd. Voornoemd bevel is gegeven op basis van verdenking van (een) misdrijf/misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering en waarbij dit opsporingsmiddel wettelijk is toegestaan volgens artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering.
Met betrekking tot de in voornoemd artikel gestelde voorwaarde dat het misdrijf een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, heeft het hof in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal aanvraag bevel onderzoek telecommunicatie (tap) betreffende [naam] blijkt dat er - naar aanleiding van CIE-informatie over de diefstal van de monstrans - met machtigingen van de rechter-commissaris diverse tapaansluitingen zijn verkregen om informatie te verkrijgen over de mogelijke betrokkenheid bij de diefstal van de monstrans door diverse personen, onder wie verdachte [verdachte]. Op 13 februari 2013 kwam op de lijn van medeverdachte [medeverdachte] een sms-bericht binnen, inhoudende dat hij terug moest bellen, met als afzender “[verdachte]”. Het sms-bericht bleek te zijn verzonden vanaf het telefoonnummer dat op naam stond van [getuige 2], de moeder van de vriendin van verdachte.
Het hof is, bovenstaande feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, van oordeel dat de rechter-commissaris in redelijkheid tot het verlenen van de machtiging is kunnen komen. Het verweer dat strekt tot bewijsuitsluiting wordt dan ook verworpen.
Het hof wijst het verzoek om [getuige 2] als getuige te horen af, nu dit verzoek onvoldoende is onderbouwd en het hof overigens niet van de noodzaak daartoe is gebleken.
3.
Wat het DNA-onderzoek betreft wordt vooropgesteld dat het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) onderzoek verricht aan de hand van elkaar uitsluitende hypotheses, die gebaseerd zijn op een scenario, waarbij de bevindingen worden geformuleerd in verbale termen van waarschijnlijkheid. Het hof heeft geen aanleiding om te veronderstellen dat het door het NFI in de onderhavige zaak verrichte onderzoek niet ‘state of the art’ zou hebben plaatsgevonden en acht zich op grond van de door het NFI uitgebrachte rapportages en de verklaring die de deskundige van het NFI, [deskundige], ter terechtzitting heeft afgelegd, voldoende voorgelicht. Niet gebleken is van de noodzaak voor het verrichten van aanvullend onderzoek ten aanzien van de mogelijkheid van secundaire overdracht van DNA-materiaal. De voorliggende resultaten van het door het NFI verrichte onderzoek worden dan ook door het hof voor het bewijs gebezigd. Overigens heeft ook het laten verrichten van biometrisch onderzoek ten aanzien van de dader die de monstrans feitelijk heeft weggenomen, naar het oordeel van het hof geen meerwaarde, nu gebleken is, dat het resultaat van een dergelijk onderzoek een te grote afwijkingsmarge zou opleveren.

Bewezenverklaring

Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het
primairtenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op
of omstreeks29 januari 2013 te Utrecht,
althans in het arrondissement Midden-Nederland,tezamen en in vereniging met
een ander ofanderen,
althans alleen,met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening in/uit het Museum Catharijneconvent heeft weggenomen een monstrans (waardevol historisch kunstwerk van de huiskerk 'Het Boompje'
en/of met een verzekerde waarde van 250.000 euro), in elk geval enig goed, geheel of ten deletoebehorende aan het Museum Catharijneconvent en/of Parochie van de Heilige Drie-Eenheid,
in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en / of zijn mededader(s),waarbij verdachte
en/of zijn mededader(s)zich de toegang tot de plaats des misdrijfs heeft
/hebbenverschaft en
/of de/het weg te nemen goed
(eren)onder zijn
/hunbereik heeft
/hebbengebracht door middel van braak
en/of verbrekingvan een glazen deur en
/ofeen vitrinekast.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het
primairbewezenverklaarde levert op:
medeplegen van diefstal, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van braak.

Strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is strafbaar, aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich samen met zijn mededaders schuldig gemaakt aan de diefstal van een waardevol liturgisch kunstvoorwerk, waarbij met grof geweld de toegang is verschaft tot het Catharijneconvent, waar zich op dat moment de zogenaamde monstrans bevond. Deze brutale roof vond plaats op klaarlichte dag in de aanwezigheid van personeel en bezoekers van het museum en heeft grote indruk gemaakt op de aanwezigen. De monstrans werd in gehavende staat teruggevonden. Tot de dag van vandaag ontbreekt het gedeelte van de monstrans, waarin zich vele ingelegde diamanten bevonden.
Het hof heeft acht geslagen op het op naam van verdachte gestelde uittreksel justitiële documentatie van 3 maart 2014, waaruit blijkt verdachte eerder tot gevangenisstraffen is veroordeeld, onder andere voor gewelds- en vermogensdelicten. Dit is voor het hof aanleiding om aan verdachte een hogere straf op te leggen dan aan zijn mededaders.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is het hof van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf van langere duur dan opgelegd door de rechtbank passend en geboden is en daarom zal deze aan verdachte worden opgelegd.

Vordering van de benadeelde partij Museum Catharijneconvent

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 3.327,62. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof houdt hierbij rekening met de omstandigheid dat uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte tezamen met zijn mededaders voor de hier bedoelde schade aansprakelijk is.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

Het hof heeft gelet op de artikelen 36f, 47 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het
primairten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het
primairbewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
42 (tweeënveertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.

Vordering van de benadeelde partij Museum Catharijneconvent

Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij Museum Catharijneconvent ter zake van het primair bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 3.327,62 (drieduizend driehonderdzevenentwintig euro en tweeënzestig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte die, evenals zijn mededaders, hoofdelijk voor het gehele bedrag aansprakelijk is, met dien verstande dat indien en voor zover de een aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, de een of meer anderen daarvan in zoverre zullen zijn bevrijd, om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd Museum Catharijneconvent, een bedrag te betalen van
€ 3.327,62 (drieduizend driehonderdzevenentwintig euro en tweeënzestig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
43 (drieënveertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de verplichting tot betaling van schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer voor de verdachte komt te vervallen indien en voor zover mededaders hebben voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 29 januari 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat daarmee zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee zijn verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bepaalt dat indien en voor zover de mededaders van de verdachte voormeld bedrag hebben betaald, verdachte in zoverre is bevrijd van voornoemde verplichtingen tot betaling aan de benadeelde partij of aan de Staat.
Aldus gewezen door
mr M. Otte, voorzitter,
mr P. van Kesteren en mr A.W.M. Elders, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr I.H.A. Bijl, griffier,
en op 31 maart 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 31 maart 2014.
Tegenwoordig:
mr M. Otte, voorzitter,
mr I.E.W. Gonzales, advocaat-generaal,
mr K. van Laarhoven, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
De verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.