Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
[appellant], geboren op [geboortedatum], woont samen met [naam persoon 1] (hierna: te noemen: [naam persoon 1]). [naam persoon 1] heeft gelijktijdig met [appellant] een verzoek gedaan tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, welk verzoek door de rechtbank is toegewezen. [appellant] was in het verleden werkzaam in loondienst. Hij heeft zijn toenmalige baan opgezegd om een eigen bedrijf te beginnen. Van 12 oktober 2009 tot september 2013 heeft hij de eenmanszaak [naam bedrijf] geëxploiteerd.
[appellant] heeft volgens zijn verklaring op 23 januari 2013 een WWB-uitkering aangevraagd, welke uitkering hem per 14 oktober 2013 is toegekend.
wordt sinds ongeveer een jaar begeleid door Humanitas.
Volgens de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Er is sprake van vele recente schulden door boetes wegens vermijdbare verkeersovertredingen, welke schulden naar hun aard niet te goeder trouw zijn ontstaan. [appellant] valt te verwijten dat hij die boetes heeft laten ontstaan, terwijl hij wist dat hij deze niet kon betalen, aldus de rechtbank.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de met zijn onderneming verband houdende schuldenlast en dat reeds daarom zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.6 Het hoger beroep faalt derhalve. Het beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw kan [appellant], mede gelet op de aard en omvang van zijn schuldenlast, niet baten. Het enkele feit dat [appellant] zijn onderneming heeft gestaakt en dat hij, naar eigen zeggen, het laatste jaar geen nieuwe schulden meer heeft gemaakt, acht het hof onvoldoende om voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw.
Ook de omstandigheid dat [naam persoon 1], in tegenstelling tot [appellant], wél is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, is voor het hof geen reden anders te beslissen. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.