ECLI:NL:GHARL:2014:2497

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
27 maart 2014
Publicatiedatum
27 maart 2014
Zaaknummer
200.141.725
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de wettelijke schuldsaneringsregeling wegens onvoldoende verantwoord ondernemerschap en niet te goeder trouw handelen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 27 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep inzake de weigering van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling voor de appellant, die in eerste aanleg door de rechtbank Gelderland was afgewezen. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant niet voldeed aan de vereisten van artikel 288 lid 1 onder b van de Faillissementswet, omdat hij niet te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. De appellant had een aanzienlijke schuldenlast van bijna € 51.000,-, waaronder boetes van het CJIB en een schuld aan de Belastingdienst. Het hof heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende verantwoord ondernemerschap heeft getoond door zonder voldoende kennis en voorbereiding een eigen bedrijf te starten. Dit heeft geleid tot een onverantwoord financieel risico, dat zich heeft gerealiseerd in de vorm van een hoge schuldenlast. Het hof heeft ook overwogen dat de appellant niet te goeder trouw is geweest in het ontstaan en onbetaald laten van zijn zakelijke schulden, wat de afwijzing van zijn verzoek tot schuldsanering verder onderbouwt. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw niet werd gehonoreerd. De omstandigheid dat de appellant zijn onderneming had gestaakt en geen nieuwe schulden meer had gemaakt, was onvoldoende om de vijfjaarstermijn te omzeilen. De uitspraak benadrukt het belang van verantwoord ondernemerschap en de noodzaak om schulden te vermijden die niet te goeder trouw zijn ontstaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof: 200.141.725
(rekestnummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem: C/05/252607 / FT RK 13/1869)
arrest van de eerste civiele kamer van 27 maart 2014
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
advocaat: mr. S. van Beers.

1.Het geding in eerste aanleg

Bij vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 5 februari 2014 is het verzoek van appellant (hierna te noemen: [appellant]) tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling afgewezen. Het hof verwijst naar dat vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij ter griffie van het hof op 13 februari 2014 ingekomen verzoekschrift is [appellant] in hoger beroep gekomen van voornoemd vonnis en heeft hij het hof verzocht dat vonnis te vernietigen en, opnieuw recht doende, hem toe te laten tot de wettelijke schuldsanerings-regeling.
2.2
Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift met één bijlage, alsmede van de brief met bijlagen van 20 februari 2014 van mr. Van Beers.
2.3
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014, waarbij [appellant] is verschenen in persoon, bijgestaan door mr. Van Beers.

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het hof het volgende gebleken.
[appellant], geboren op [geboortedatum], woont samen met [naam persoon 1] (hierna: te noemen: [naam persoon 1]). [naam persoon 1] heeft gelijktijdig met [appellant] een verzoek gedaan tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling, welk verzoek door de rechtbank is toegewezen. [appellant] was in het verleden werkzaam in loondienst. Hij heeft zijn toenmalige baan opgezegd om een eigen bedrijf te beginnen. Van 12 oktober 2009 tot september 2013 heeft hij de eenmanszaak [naam bedrijf] geëxploiteerd.
[appellant] heeft volgens zijn verklaring op 23 januari 2013 een WWB-uitkering aangevraagd, welke uitkering hem per 14 oktober 2013 is toegekend.
wordt sinds ongeveer een jaar begeleid door Humanitas.
3.2
De schuldenlast van [appellant] bedraagt volgens de in hoger beroep overgelegde crediteurenlijst van 27 januari 2014 in totaal bijna € 51.000,-. Tot deze schuldenlast behoren onder meer een schuld aan de Belastingdienst Arnhem van € 2.776,- (ontstaan op 3 december 2012), vier schulden aan het CJIB van € 6.000,- (ontstaan op 11 maart 2013), € 439,- (ontstaan op 1 januari 2012), € 11.214,51 (ontstaan op 1 januari 2012) en € 2.741,60 (ontstaan op 11 januari 2013), een resthypotheekschuld aan DSB Bank van € 12.745,28 (ontstaan op 1 januari 2012) en een schuld aan Vivare van € 5.712,70 (ontstaan op 1 maart 2013).
3.3
De rechtbank heeft het verzoek van [appellant] tot toepassing van de wettelijke schuldsa-neringsregeling afgewezen, omdat [appellant] niet heeft voldaan aan het bepaalde in artikel 288 lid 1 onder b van de Faillissementswet (hierna te noemen: Fw). Hierbij heeft de rechtbank meegewogen het recente ontstaansmoment van de schulden.
Volgens de rechtbank is onvoldoende aannemelijk geworden dat [appellant] ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Er is sprake van vele recente schulden door boetes wegens vermijdbare verkeersovertredingen, welke schulden naar hun aard niet te goeder trouw zijn ontstaan. [appellant] valt te verwijten dat hij die boetes heeft laten ontstaan, terwijl hij wist dat hij deze niet kon betalen, aldus de rechtbank.
3.4
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat [appellant] - die dat ook erkent - zich (voldoende) heeft voorbereid en een verantwoorde beslissing heeft genomen door, zonder zelf over voldoende kennis van het ondernemerschap te beschikken en zonder een ondernemersplan te laten opstellen, een eigen bedrijf te beginnen. Het hof acht dit niet getuigen van voldoende verantwoord ondernemerschap. Naar het oordeel van het hof had het [appellant] duidelijk moeten zijn dat hij onder deze omstandigheden een onverantwoord groot financieel risico nam. Dat risico heeft zich verwezenlijkt, mede omdat [appellant] - ook naar eigen zeggen - geen enkel inzicht had in het financiële reilen en zeilen van zijn onderneming. Zo is komen vast te staan dat gedurende de exploitatie van de onderneming geen jaarrekeningen of andere verifieerbare gegevens zijn opgesteld, waaruit het inkomen van [appellant] als ondernemer en het verloop van de schuldenlast blijkt. Ook dit valt [appellant] als (gewezen) ondernemer aan te rekenen.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat [appellant] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van de met zijn onderneming verband houdende schuldenlast en dat reeds daarom zijn verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.5
Voorts is het hof van oordeel dat het laten ontstaan van zeer aanzienlijke - naar hun aard als niet te goeder trouw aan te merken - CJIB-schulden, onder meer bestaande uit boetes wegens begane snelheidsovertredingen, het ontbreken van een geldige verzekering, rijden zonder geldig rijbewijs en het hebben van auto’s zonder geldig keuringsbewijs, een reden temeer is om [appellant] niet toe te laten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling. Dat [appellant] van eind januari 2013 tot medio oktober 2013 geen inkomsten heeft gehad en dat hij als gevolg daarvan de door hem - overigens ook al voor eind januari 2013 - opgelopen boetes niet (meer) kon betalen, waardoor deze als gevolg van verhogingen enorm zijn opgelopen ([appellant] gaf in die periode de voorkeur aan betaling van de huur van zijn woning om te voorkomen dat deze ontruimd zou worden), neemt niet weg dat het ontstaan van deze boetes vermijdbaar is geweest en dus [appellant] moeten worden aangerekend.
3.6 Het hoger beroep faalt derhalve. Het beroep op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw kan [appellant], mede gelet op de aard en omvang van zijn schuldenlast, niet baten. Het enkele feit dat [appellant] zijn onderneming heeft gestaakt en dat hij, naar eigen zeggen, het laatste jaar geen nieuwe schulden meer heeft gemaakt, acht het hof onvoldoende om voorbij te gaan aan de vijfjaarstermijn als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fw.
Ook de omstandigheid dat [naam persoon 1], in tegenstelling tot [appellant], wél is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling, is voor het hof geen reden anders te beslissen. Het vonnis waarvan beroep zal dan ook worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 5 februari 2014.
Dit arrest is gewezen door mrs. P.H. van Ginkel, F.J.P. Lock en D.J. Buijs, en is op 27 maart 2014 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier