Uitspraak
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
afdeling civiel recht
(rekestnummer rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen: C/05/255692 / FT RK 13/2262)
[appellante sub 2],
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
2.3 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 20 maart 2014, waarbij
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] in persoon zijn verschenen, bijgestaan door mr. Weijer.
3.De motivering van de beslissing in hoger beroep
Op 20 januari 2005 hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] een overeenkomst gesloten met de gemeente [naam gemeente] (in welke gemeente zij toentertijd woonachtig waren) ter zake van schuldhulpverlening.
Bij een - volgens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in 2006 gegeven - beschikking van de kantonrechter zijn de gelden en de goederen van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] onder bewind gesteld, met benoeming van de zus van [appellante sub 2] tot beschermingsbewindvoerder. Laatstgenoemde is bij een latere beschikking van de kantonrechter vervangen door N. Mijling van Quadrans, bureau voor beschermingsbewind (hierna te noemen: Quadrans). Mijling is vervolgens opgevolgd door H.D. van Striep, eveneens verbonden aan Quadrans.
Medio 2003 zijn [appellant sub 1] en [appellante sub 2] verhuisd van [plaats 1] naar [naam gemeente], omdat zij hoopten dat [appellant sub 1] bij een plaatselijke scheepsbouwer aan het werk zou kunnen.
heeft na deze verhuizing wel af en toe gewerkt, maar kwam in 2010 zonder werk te zitten. Om de mogelijkheden op de arbeidsmarkt te vergroten, zijn [appellant sub 1] en [appellante sub 2] in 2010 verhuisd naar [woonplaats appellanten]. De gemeente [woonplaats appellanten] heeft [appellant sub 1] en [appellante sub 2] over de maanden september, oktober en december 2010 een sanctie van 100% opgelegd op hun WWB-uitkering, zodat zij over deze maanden geen inkomsten hebben ontvangen. Namens [appellant sub 1] en [appellante sub 2] is tegen dat besluit bezwaar gemaakt, waarop deels positief is beslist.
In oktober 2011 hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] (volgens hun verklaring op advies van N. Mijling) een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een minnelijke schuld-regeling. Het BAC is in januari 2012 begonnen met het aanschrijven van de schuldeisers van [appellant sub 1] en [appellante sub 2]. Op 25 juli 2012 is de minnelijke schuldregeling rond gekomen, doordat alle schuldeisers akkoord waren gegaan met het aangeboden voorstel.
Op 19 juli 2012 hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] de kantonrechter in de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, verzocht hen een ten laste van Quadrans komende schadevergoeding van € 852,28 toe te kennen omdat, kort gezegd, Quadrans ten aanzien van hen als bewind-voerder slecht heeft gepresteerd. Hiertoe hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] zeven klachten geformuleerd. Bij beschikking van 6 juni 2013 heeft de kantonrechter drie van deze klachten gegrond en vier klachten ongegrond verklaard en is Quadrans veroordeeld tot betaling van een bedrag van in totaal € 235,66 aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2].
Bij beschikking van de kantonrechter van 2 juli 2012 is het bewind over de goederen van
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] met ingang van 1 augustus 2012 opgeheven.
Het financiële beheer dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] toen hadden bij het BAC (hierbij kwamen hun inkomsten binnen op de rekening, de afloscapaciteit werd ingehouden en het vrij te laten bedrag werd doorgestort naar [appellant sub 1] en [appellante sub 2] die zelf hun vaste lasten moesten betalen) werd op enig moment omgezet naar budgetbeheer, waarbij de betaling van hun vaste lasten was gegarandeerd en aan [appellant sub 1] en [appellante sub 2] met ingang van oktober 2013 een leefgeld van € 75,- werd uitgekeerd. Dat bedrag is in een later stadium op € 90,- per week bepaald.
[appellant sub 1] en [appellante sub 2] hebben de schuldregeling ongeveer anderhalf jaar na de totstandkoming ervan beëindigd en een verzoek ingediend tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling. Hiervoor hebben zij, kort gezegd, aangevoerd dat het BAC een veel te ruime betalingsregeling met enkele schuldeisers had getroffen, dat de reservering voor extra uitgaven en (bank)kosten niet klopte en dat het BAC ten onrechte geen rekening hield met de rekening van Fa-Med voor tandheelkundige kosten van [appellant sub 1] ([appellant sub 1] en [appellante sub 2] moesten deze rekening van hun leefgeld betalen).
In maart 2012 heeft [appellant sub 1] zich via de gemeente [woonplaats appellanten] aangemeld bij Bureau Holos (hierna: Holos) voor een traject naar werk. Op 17 april 2012 heeft een intakegesprek plaatsgevonden bij Holos. In mei 2013 heeft Holos een eindrapport opgesteld. Het traject bij Holos is afgesloten, waarbij [appellant sub 1] nazorg werd geadviseerd in verband met de stap richting werk.
Vervolgens is [appellant sub 1] onderzocht door Psychologenpraktijk S.P.E.L. In het rapport van S.P.E.L. van 23 oktober 2013 komt onder meer naar voren dat [appellant sub 1] allereerst is gebaat bij een investering, bijvoorbeeld door het behalen van een rijbewijs. Dit zou volgens het rapport het vertrouwen van [appellant sub 1] doen toenemen en hem het gevoel geven dat hij weer wat kan betekenen voor zijn gezin en de maatschappij waardoor zijn depressieve klachten zullen afnemen.
Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant sub 1] verklaard dat hij bezig is zijn rijbewijs te behalen en dat hij hoopt over enkele maanden te slagen, waarna hij de zekerheid heeft van een baan.
en [appellante sub 2] ontvangen een WWB-uitkering van € 1.257,35 netto per maand.
€ 809,72.
Ter zitting is onder meer gebleken dat op [appellant sub 1] en [appellante sub 2] van 2000-2003 de schuld-
Daarbij komt - nog steeds volgens de rechtbank - bij dat het vrij te besteden deel tijdens de wettelijke regeling niet hoger zal zijn dan in het minnelijk traject en de verwachting bestaat dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ook tijdens het wettelijk traject niet kunnen rondkomen van hun leefgeld, zodat er nieuwe schulden zullen blijven ontstaan, zoals nu tijdens het minnelijk traject is gebeurd. Voorts volgt uit voorgaande handelwijze van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] dat zij hun eigen plan trekken in plaats van de aanwijzingen van hun (schuld)hulpverleners op te volgen, zodat de vrees bestaat dat zij zich niet zullen houden aan de verplichtingen in het kader van de wettelijke schuldsaneringsregeling, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft, ten slotte, overwogen dat een over ongeveer een jaar in te dienen nieuw verzoek niet bij voorbaat kansloos is, mits dan is gebleken dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2], al dan niet met hulp, hun inkomsten- en uitgavenpatroon op elkaar weten af te stemmen en er dus geen nieuwe schulden meer ontstaan.
1 augustus 2012 te beëindigen en het buitengerechtelijke akkoord met hun schuldeisers stop te zetten. Daartoe neemt het hof het volgende in aanmerking.
Ten aanzien van de beëindiging van het beschermingsbewind blijkt uit de beschikking van de kantonrechter van 6 juni 2013 voldoende dat Quadrans op enkele onderdelen van het bewind, bijvoorbeeld met betrekking tot de (wijze van) betaling van een aantal vaste lasten (Vitens en CZ), tekort is geschoten. Op grond daarvan en mede in aanmerking genomen het feit dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] reeds een aanvraag hadden ingediend voor een minnelijke regeling, acht het hof het door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] genomen initiatief om het beschermingsbewind te beëindigen, begrijpelijk.
Ten aanzien van de beëindiging van de buitengerechtelijke schuldregeling hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] voldoende onderbouwd dat zij door de werkwijze van het BAC - het toekennen van een (beperkt) leefgeld en het van kracht zijn van diverse betalingsregelingen met schuldeisers (waaronder een bedrag van € 14,10 per maand voor het leasen van een iPad voor de studie van de dochter van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en de afbetaling van de tandarts voor een noodzakelijke tandheelkundige ingreep; van het BAC dienden [appellant sub 1] en [appellante sub 2] deze uitgaven uit hun vrije ruimte te voldoen) - zo krap kwamen te zitten dat zij niet meer konden rondkomen van hun leefgeld van € 90,- per week. Daardoor zijn nieuwe schulden ontstaan, zonder dat [appellant sub 1] en [appellante sub 2] concreet uitzicht hadden op verbetering van hun situatie. Deze situatie beoordeelt het hof als dermate kritiek, dat de keuze van [appellant sub 1] en [appellante sub 2] om de buitengerechtelijke schuldregeling te beëindigen en een verzoek tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling in te dienen evenmin onbegrijpelijk was.
Daarbij hebben [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ten aanzien van de recente - naar het oordeel van het hof niet als het gevolg van overbesteding aan te merken - schulden, waartoe in elk geval moeten worden gerekend de schuld aan Nuon ter zake van een eindafrekening na de (strenge) winter van 2012, de vordering van Fa-Med voor een noodzakelijke tandheelkun-dige behandeling (een prothese) van [appellant sub 1] en de genoemde vordering van CZ, de goede trouw voldoende aannemelijk gemaakt.
Wat betreft het ontstaan en onbetaald laten van de overige schulden acht het hof gelet op de door [appellant sub 1] en [appellante sub 2] ter zitting gegeven toelichting aannemelijk dat die schulden, in tegenstelling tot de data die het BAC op de crediteurenlijst heeft vermeld, voor het grootste deel buiten de vijfjaarstermijn zijn gelegen, waardoor de goede trouw ten aanzien van het ontstaan van deze schulden thans niet meer ter beoordeling staat.
4. De beslissing