Uitspraak
HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Beschikking in de zaak van
de vader,
[geïntimeerde],
de moeder,
BJZ.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 januari 2014, gaat het om de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van vier minderjarigen in het kader van een echtscheidingsprocedure tussen de ouders. De vader, appellant, verzoekt om de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland van 23 april 2013 te vernietigen, waarin was bepaald dat de kinderen bij de moeder zouden verblijven. De moeder, geïntimeerde, verzet zich tegen dit verzoek en vraagt om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek.
De rechtbank had eerder bepaald dat de kinderen, geboren in 2002, 2005, 2007 en 2012, bij de moeder zouden verblijven, na een rapport van de Raad voor de Kinderbescherming dat zorgpunten bij beide ouders constateerde. De vader stelt dat de moeder niet in staat is om goed voor de kinderen te zorgen en dat hij de meest geschikte ouder is. De moeder betwist dit en stelt dat het goed gaat met de kinderen bij haar.
Het hof heeft de zaak behandeld op 6 december 2013, waarbij beide partijen met hun advocaten aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de Stichting Bureau Jeugdzorg Groningen en de Raad voor de Kinderbescherming. Het hof heeft de ingediende stukken beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld dat de kinderen hun hoofdverblijf bij de moeder moeten hebben. Het hof wijst op het belang van een stabiele opvoedingssituatie voor de kinderen en de zorgen die de vader heeft geuit over de veiligheid van de kinderen bij de moeder, die onvoldoende gestaafd zijn.
Uiteindelijk heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het hof ook aandacht heeft voor de voortdurende strijd tussen de ouders en de impact daarvan op de kinderen. Het hof doet een dringend beroep op beide ouders om escalaties te voorkomen in het belang van de kinderen. De beslissing van het hof is genomen door de rechters R. Feunekes, A.H. Garos en E.M. Kostense en is openbaar uitgesproken op 14 januari 2014.