ECLI:NL:GHARL:2014:2258

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
20 maart 2014
Zaaknummer
ks 21-000833-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in hoger beroep voor deelname aan criminele organisatie en mensenhandel

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 18 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De verdachte was in eerste aanleg veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en mensenhandel. Het hof heeft het hoger beroep van de officier van justitie tegen de vrijspraak van de verdachte voor deelname aan een criminele organisatie en mensenhandel behandeld. De zaak kwam aan het hof na meerdere zittingen, waarbij het hof kennisnam van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte. De advocaat-generaal had gevorderd tot een gevangenisstraf van 24 maanden, maar het hof oordeelde dat de verdachte niet bewezen kon worden dat hij deel uitmaakte van een criminele organisatie. Het hof oordeelde dat de dossiervorming door het openbaar ministerie onzorgvuldig was en dat er geen bewijs was dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De verdediging had aangevoerd dat het dossier incompleet was en dat dit de eerlijke behandeling van de zaak in gevaar had gebracht. Het hof concludeerde dat er geen sprake was van een schending van het recht op een eerlijk proces en dat de verdachte vrijgesproken moest worden van de tenlastegelegde feiten. De vordering van de benadeelde partij werd eveneens niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte was vrijgesproken van de feiten waarop de vordering was gebaseerd.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-000833-13
Uitspraak d.d.: 18 maart 2014
TEGENSPRAAK
PROMIS
Arrestvan de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 14 december 2012 met parketnummer 07-653240-10 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1981],
wonende te [woonplaats], [adres].
HET HOGER BEROEP
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
ONDERZOEK VAN DE ZAAK
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 25 september 2013, 22 januari 2014, 3 en 4 maart 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake feit 2 tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden met aftrek van voorarrest. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsvrouw, mr. A. Kiliҫ-Sahin, naar voren is gebracht.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET HOGER BEROEP TER ZAKE FEIT 1
De advocaat-generaal heeft gedurende de regiezitting op 25 september 2013 aangegeven dat er van de zijde van het openbaar ministerie uitsluitend bezwaar bestaat tegen de vrijspraak van feit 2 en dat het appel van het openbaar ministerie niet gericht is tegen de bewezenverklaring van feit 1. De advocaat-generaal heeft op 8 januari 2014 bij akte intrekking hoger beroep het appel ter zake feit 1 ingetrokken.
Op grond van het vorenstaande, nu ook het hof geen redenen ziet die een inhoudelijke behandeling van het onder 1 ten laste gelegde feit noodzakelijk maken, zal de officier van justitie met toepassing van artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 ten laste gelegde.
HET VONNIS WAARVAN BEROEP
Het hof zal het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
DE TENLASTELEGGING
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
2.
hij in of omstreeks 1 juni 2009 tot en met 19 september 2010 te Deventer, heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande (onder meer) uit [medeverdachte1] en/of [medeverdachte2], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk
  • mensenhandel, door dwang en/of geweld en/of één of meer andere feitelijkheiden en/of dreiging met geweld en/of één of meer andere feitelijkheden en/of afpersing en/of het misbruik maken van uit feitelijke omstandigheden voortvloeiend overwicht en/of van een kwetsbare positie, waardoor een ander(en) bewogen wordt/worden zich beschikbaar te stellen voor het verrichten van arbeid en/of diensten en/of zoals bedoeld in artikel 273f Wetboek van Strafrecht en/of
  • valsheid in geschrifte zoals bedoeld in artikel 225 Wetboek van Strafrecht en/of
  • (gewoonte)witwassen, zoals bedoeld in (de) artikel(en) art. 420bis en/of 420ter en/of 420quater Wetboek van Strafrecht en/of
één en ander gepleegd ten aanzien van meerdere, althans één werknemer(s) van [medeverdachte3]
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
ONTVANKELIJKHEID VAN HET OPENBAAR MINISTERIE
Ontvankelijkheid openbaar ministerie
De verdediging heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat van een voor verdachte eerlijke behandeling van de zaak geen sprake is geweest nu het strafdossier vergaand incompleet was. Het betreft met name de weglating van ontlastende (delen van) relevante tapgesprekken en administratieve bescheiden die de juistheid van de verklaringen van verdachte en zijn medeverdachten konden aantonen. Het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 van het EVRM, is naar de mening van de verdediging zodanig grof en onherstelbaar in het gedrang gekomen dat dit tot het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie zou moeten leiden.
De beoordeling van het verweer
Voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie als sanctie is volgens het arrest inzake Zwolsman slechts plaats, indien sprake is van 'ernstige inbreuken op beginselen van de behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan'. Dit betekent dat een onrechtmatigheid dient te worden vastgesteld, dat de belangen van de verdachte in deze zaak dienen te zijn getroffen en dat zulks is vastgesteld en dat doelbewust of met grove verwaarlozing van die belangen aan een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Ingevolge het arrest inzake Karman kan in hoge uitzondering, ook indien geen verwijtbaarheid bestaat en verdachte niet daadwerkelijk in zijn belangen is getroffen, plaats zijn voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Daarvan is sprake, indien ernstige schending is vastgesteld van een zo fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde, dat daarmee het wettelijk systeem in zijn kern wordt geraakt. Dat hiervan alleen in hoge uitzondering sprake is en deze (extra) grond voor niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie terughoudend dient te worden toegepast volgt uit opvolgende rechtspraak, onder meer in HR 2002, 8 en HR 14 januari 2003, 2003, 288.
De uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) in de zaak Kahn vs het Verenigd Koninkrijk (12 mei 2000) geeft aan dat aan de eis van eerlijkheid van de strafprocedure is voldaan wanneer de strafprocedure 'as a whole' (in zijn geheel) eerlijk is.
Met betrekking tot de dossiervorming gelden, voor zover relevant, de volgende uitgangspunten. In het Wetboek van Strafvordering is geen bepaling opgenomen waarin is gedefinieerd welke stukken als processtukken dienen te worden aangemerkt. Evenmin is in die wet geregeld welke functionaris beslist omtrent de samenstelling van het dossier. Voor zover het gaat om stukken die van invloed kunnen zijn op het bewijs, wordt volgens vaste jurisprudentie aangenomen dat het de verantwoordelijkheid van de officier van justitie is de processtukken behelzende de resultaten van het opsporingsonderzoek aan het dossier toe te voegen. Het betreft stukken die redelijkerwijze van belang kunnen zijn in voor de verdachte zowel belastende als ontlastende zin. De rechter kan vervolgens ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie alsnog de toevoeging van bepaalde stukken aan het dossier gelasten (zie LJN:AB9820, Hoge Raad, 7 mei 1996; LJN ZD0618, Hoge Raad, 21 januari 1997; LJN: AB1517, Hoge Raad 8 mei 2001).
Het niet of te laat toevoegen van stukken aan het dossier kan onder omstandigheden een schending van beginselen van een behoorlijke procesorde opleveren (zie LJN: AC7668, Hoge Raad 22 juni 1982; LJN: ZD1451, 16 november 1999), terwijl de weigering van het openbaar ministerie tot het opvolgen van een tot voeging van stukken strekkend rechterlijk bevel - met gevolg dat de controlerende functie van de rechter wordt geblokkeerd - onder uitzonderlijke omstandigheden leidt tot het verval van het recht tot strafvervolging.
Met de raadsvrouw is het hof van oordeel dat het dossier aanvankelijk niet alle voor het beantwoorden van de vragen van artikelen 348 en 350 Sv van belang zijnde stukken uit het vooronderzoek bevatte. Uit nader onderzoek is namelijk genoegzaam gebleken dat door het niet (of niet volledig) in het dossier opnemen van een aantal in het vooronderzoek afgeluisterde telefoongesprekken (tapgesprekken) danwel delen daarvan, een aantal tapgesprekken ten onrechte belastend kon worden geduid.
Hoewel het uitsluitend aan de actieve opstelling van de raadsvrouw en het feit dat zij de Turkse taal beheerst te danken is, heeft de raadsvrouw van de bedoelde taps kennis kunnen nemen en zijn deze onvolkomenheden in de dossiervorming aan het licht gekomen en in de appelfase hersteld. Voorts is de verdediging in de appelfase alsnog afdoende de gelegenheid geboden om ontbrekende administratieve bescheiden te overleggen waaraan de stellingen van verdachte en/of zijn medeverdachten konden worden gestaafd, zodat het hof met de verdediging, van oordeel is dat geen sprake is van een onherstelbaar vormverzuim dat op de voet van artikel 359a Sv dient te worden beoordeeld.
Hoewel het hof het geconstateerde verzuim zeer zorgwekkend vindt in verband met het open vizier dat van het openbaar ministerie verwacht wordt ten aanzien van de (mogelijke) onschuld van verdachte tijdens het onderzoek en het samenstellen van het dossier, is naar het oordeel van het hof onvoldoende gebleken dat deze taps met zodanig opzet uit het dossier zijn weggelaten, dat mede gelet op de ernst van de verweten feiten alsmede gelet op het belang van aangevers bij een inhoudelijke beoordeling van het verwetene, niet is gebleken van een zodanig doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van verdachte dat verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak, noch van enig andere schending van het recht op een eerlijk proces. Van een schending van artikel 6 EVRM is geen sprake.
Het verweer wordt verworpen.
Dit laat onverlet dat door de geconstateerde onzorgvuldigheden in het strafdossier een uiterst negatieve beeldvorming van de onderneming en haar bestuurders is ontstaan, die tot in de appelfase heeft kunnen voortduren. Dit heeft onmiskenbaar een negatieve uitwerking gehad op verdachte en haar bestuurders dat dit in beginsel in de straftoemeting dient te worden gecompenseerd.
Nu het hof verdachte echter vrijspreekt ter zake het hem - thans aan het hoger beroep onderworpen - feit 2, komt het hof niet toe aan het toekennen van enige compensatie.
BESPREKING VAN HET TENLASTEGELEGDE FEIT 2

Vrijspraakmotivering deelname criminele organisatie

1.1. Standpunten openbaar ministerie en verdediging
1.1.1. Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd verdachte te veroordelen ter zake het hem onder 2 ten laste gelegde, nu verdachte lid is van een criminele organisatie bestaande uit verdachte, [medeverdachte3](hierna: [medeverdachte3]), [medeverdachte1], [medeverdachte2], [medeverdachte5] en [medeverdachte6] en als deelnemer een aandeel heeft gehad in dan wel ondersteunende gedragingen heeft verricht die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
1.1.2. Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte vrijgesproken dient te worden van het hem onder 2 tenlastegelegde. De raadsvrouw heeft daartoe gesteld dat geen sprake is van een organisatie met als oogmerk het plegen van misdrijven. De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de omstandigheid dat een enkel persoon zich binnen een organisatie schuldig maakt aan het misdrijf van artikel 225 Sr, onvoldoende is om van dit oogmerk te spreken en het bovendien nimmer tot benadeling gekomen is van enig persoon en de valsheid slechts tot doel had de administratie kloppend te krijgen. De raadsvrouw stelt zich subsidiair op het standpunt dat - indien het hof van oordeel is dat sprake is van een organisatie - verdachte slechts in dienst was van [medeverdachte3] en geen aandeel gehad heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
1.2. Oordeel hof
1.2.1. Wettelijk kader 140 Sr.
Voor het aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht deelnemen in de zin van die bepaling zijn de navolgende componenten van belang.
Onder een criminele organisatie wordt verstaan een samenwerkingsverband tussen meerdere personen met een zekere duurzaamheid en structuur, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Daarbij hoeft het plegen van misdrijven niet de enige of voornaamste bestaansgrond van de organisatie te zijn. Een zeker bestendigheid is vereist, maar het gaat niet zover dat vereist is dat de samenstelling van het samenwerkingsverband telkens dezelfde is. Het oogmerk van de criminele organisatie dient gericht te zijn op het plegen van misdrijven. Als bewijs voor het bestaan van het oogmerk van de organisatie kunnen (mede) dienen de misdrijven die zijn gepleegd en het duurzaam en/of gestructureerde karakter van de samenwerking. Aan de bewezenverklaring van het in art. 140 Sr bedoelde oogmerk staat niet in de weg dat de organisatie ook een legaal doel nastreefde.
Volgens bestendige rechtspraak is van deelneming aan een criminele organisatie sprake indien een persoon behoort tot de organisatie en een aandeel heeft in, dan wel ondersteunende gedragingen heeft verricht die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voor deelname aan de criminele organisatie is niet vereist dat een betrokkene deelneemt aan de misdrijven waarop het oogmerk van de organisatie is gericht. Evenmin is vereist dat een betrokkene samenwerkt of bekend is met alle personen die deel uitmaken van een organisatie. Ten aanzien van de rol van een betrokkene geldt voorts dat een betrokkene in zijn algemeenheid moet weten, in de zin van voorwaardelijk opzet, dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Een betrokkene hoeft echter niet enige vorm van opzet te hebben gehad op concrete door de criminele organisatie beoogde misdrijven.
Het beschermd belang is door de plaatsing van artikel 140 Sr in titel V de openbare orde, maar meer in het bijzonder de bescherming van de samenleving tegen het gevaar dat uitgaat van criminele organisaties.
1.2.2. Vaststelling feiten en omstandigheden
Het hof stelt op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting de volgende feitelijke gang van zaken vast.
1.2.2.1. Organisatie en werkwijze van [medeverdachte3]
(hierna: [medeverdachte3]) is op 4 december 2008 opgericht met als bedrijfsactiviteit het invullen van arbeidsplekken in Nederland met werknemers uit de omliggende EU-landen. Het betreft een uitzendbureau. Vanaf de oprichting van [medeverdachte3] is [medeverdachte1] bestuurder in de functie van algemeen directeur en aandeelhouder. Per 5 februari 2009 is als bestuurder eveneens in de functie van algemeen directeur en aandeelhouder toegetreden [medeverdachte2]. Beiden zijn zelfstandig bevoegd.
Voor de tewerkstelling van de uitzendkrachten richt [medeverdachte3] zich op de vlees- en schoonmaakindustrie. Vanaf de oprichting heeft [medeverdachte3] gemiddeld 100 uitzendkrachten aan het werk. Het personeel heeft voornamelijk de Poolse nationaliteit. Het overgrote deel van het personeel is tewerkgesteld bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf]).
Met de werknemers werd een uitzendovereenkomst gesloten die opgesteld werd in de Nederlandse taal en waarop het uitzendbeding ex art. 7:691 BW van toepassing werd verklaard. Ingevolge een uitzendbeding eindigt de uitzendovereenkomst van rechtswege als de inlener - dat wil zeggen het bedrijf waar de uitzendkracht feitelijk werkt, in onderhavige zaak [bedrijf] - het uitzendbureau laat weten dat hij de uitzendkracht niet langer wil laten werken.
Aan de werknemers werd de mogelijkheid geboden om van de huisvestingsmogelijkheden van [medeverdachte3] gebruik te maken. De huurprijs bedroeg € 40,- of € 50,- per week op basis van twee personen per slaapkamer en een gezamenlijk gebruik van de woonkamer, keuken en andere voorzieningen. De mogelijkheid bestond om een slaapkamer voor één persoon te huren, tegen een hogere huurprijs. Verdachte [medeverdachte1] heeft gedurende het verhoor als getuige tegenover de raadsheer-commissaris verklaard dat ongeveer 30% tot 35% van de werknemers een woning van [medeverdachte3] huurde.
Voor de werknemers die niet beschikten over eigen vervoer, werd gratis vervoer van en naar het werk aangeboden. De verdachte reed een busje waarmee werknemers van en naar hun werk werden gebracht. De werknemers die over eigen vervoer beschikten kwam een reiskostenvergoeding per kilometer toe van 19 cent per kilometer.
In de fabriek waren folders aanwezig, opgesteld in verschillende talen, met daarin opgenomen de huisregels van de fabriek. [bedrijf] hanteerde disciplinaire maatregelen die in het algemeen bestonden uit de oplegging van boetes. Ook [medeverdachte3] hanteerde disciplinaire maatregelen. Deze maatregelen hadden hoofdzakelijk van doen met het niet nakomen van afspraken en toezeggingen terwijl de continuïteit van het vleesverwerkingsbedrijf dat wel vergde/behoefde. De bedrijfsleider van [bedrijf] heeft tegenover de rechter-commissaris verklaard dat [bedrijf] drie soorten boetes hanteerde, te weten een boete ingeval een werknemer niet kwam werken en zich daar niet tijdig voor afmeldde - ongeacht de reden van afwezigheid -, een boete voor roken op de werkplek en een boete voor alcoholgebruik op de werkplek.
Betaling van het salaris vond op basis van de gewerkte uren, vierwekelijks plaats met de mogelijkheid van contante voorschotten op de vierwekelijkse periode.
Werknemers beschikten over de mogelijkheid om bij [bedrijf] vlees en andere materialen die niet tot de basisuitrusting behoorde, af te nemen. [bedrijf] berekende deze kosten door aan [medeverdachte3]. [medeverdachte3] bracht deze kosten vervolgens in mindering op het salaris van de betreffende werknemer die deze goederen had afgenomen.
De registratie van de uitbetalingen van het salaris was verre van ordentelijk. Een groot deel van de betalingen vonden op verzoek van werknemers per kas plaats maar werden door bestuurder [medeverdachte2] niet, althans niet volledig, verwerkt in de administratie van [medeverdachte3]. Daardoor is een onbetrouwbaar beeld ontstaan van de kasstromen. Verificatie van ondermeer de kasstromen is daardoor - tot op heden - onmogelijk gebleken.
1.2.2.2. Oordeel hof ten aanzien van in de zaken van medeverdachten tenlastegelegde mensenhandel, gewoontewitwassen en valsheid in geschrift
In de zaken van [medeverdachte3], medeverdachten [medeverdachte1] en [medeverdachte2] heeft het hof niet bewezen geacht dat [medeverdachte3] dan wel één van zijn bestuurders zich schuldig heeft gemaakt aan (gewoonte)witwassen, zodat - indien het hof zou oordelen dat sprake is van een criminele organisatie waaraan verdachte heeft deelgenomen - deze organisatie niet gericht kan zijn op het plegen van dit specifieke misdrijf. Dat geldt naar het oordeel van het hof ook met betrekking tot het misdrijf mensenhandel, nu ten aanzien daarvan door het hof is geoordeeld dat alleen medeverdachte [medeverdachte1] zich daaraan heeft schuldig gemaakt. Het hof heeft geoordeeld dat de strafbare gedragingen van [medeverdachte1] niet aan [medeverdachte3] kunnen worden toegerekend. Het hof heeft medeverdachte [medeverdachte2] hier voorts van vrijgesproken, nu niet gebleken is dat hij enige wetenschap had van de strafbare gedragingen van [medeverdachte1].
In de zaken van [medeverdachte3], medeverdachten [medeverdachte1], [medeverdachte2], [medeverdachte5] en [medeverdachte6] heeft het hof met betrekking tot de tenlastegelegde (feitelijk leiding geven aan) valsheid in geschrift geoordeeld dat medeverdachte [medeverdachte2] zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, welke valsheid in geschrift er in bestond dat [medeverdachte2] gedurende een lange periode de kas van [medeverdachte3] achteraf kloppend maakte door kwitanties en overeenkomsten te voorzien van een valse handtekening en deze valse documenten vervolgens op te nemen in de administratie van [medeverdachte3]. Het hof heeft geoordeeld dat het opzet op het gebruik van die valselijk opgemaakte geschriften aan [medeverdachte3] kan worden toegerekend en dat medeverdachte [medeverdachte1] aan het gebruik maken van deze valse documenten mede feitelijk heeft leiding gegeven. Het hof heeft medeverdachten [medeverdachte5] en [medeverdachte6] van iedere betrokkenheid hierbij vrijgesproken.
1.2.3. Juridische beoordeling
Verdachte en medeverdachten [medeverdachte2], [medeverdachte1], [medeverdachte5] en [medeverdachte6] werkten allen als werknemer, c.q. bestuurder van [medeverdachte3]. In zoverre was er, zoals bij elk bedrijf van enige omvang, sprake van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband. [medeverdachte3] is als bedrijf opgericht met als primaire doel de uitlening van arbeid. Daarin is haar voornaamste bestaansgrond gelegen. Dat sluit echter niet uit dat het doel van het samenwerkingsverband
medeis het plegen van misdrijven. Of daarvan sprake is wordt hieronder besproken aan de hand van de misdrijven die het samenwerkingsverband volgens de tenlastelegging ten doel zou hebben gehad.
Mensenhandel in de zin van seksuele uitbuiting is gepleegd door medeverdachte [medeverdachte1]. Die heeft daarbij misbruik gemaakt van zijn positie als directeur/aandeelhouder van [medeverdachte3]. Dat is in feite ook de enige link met het hierboven omschreven samenwerkingsverband. Niet gebleken is van enige samenwerking tussen [medeverdachte1] en anderen met als doel de mensenhandel.
Van witwassen is binnen het samenwerkingsverband in het geheel niet gebleken.
Binnen [medeverdachte3] is wel sprake geweest van het structureel plegen van valsheid in geschrifte. Voor de vraag of dat leidt tot de conclusie dat het oogmerk van bovengenoemd samenwerkingsverband daarop (mede) gericht was zijn onder meer de volgende factoren van belang.
Het delict werd feitelijk gepleegd door medeverdachte, tevens medebestuurder [medeverdachte2], zij het met medeweten van medebestuurder en medeverdachte [medeverdachte1]. Er is onvoldoende gebleken dat anderen in het samenwerkingsverband in enige vorm een bijdrage aan het plegen van dit delict hebben geleverd. Voor zover er al aanwijzingen zijn dat anderen daaraan (sporadisch) een bijdrage hebben geleverd, was deze bijdrage niet noodzakelijk. Feitelijk is het delict aldus door [medeverdachte2] in zijn eentje gepleegd. Hoewel het om een fors bedrag gaat, is de omvang in relatie tot de omzet beperkt en niet is gebleken dat het bedrijf om te kunnen voortbestaan afhankelijk was van het structureel plegen van het delict. Daarnaast is niet gebleken dat de valsheid in geschrifte ertoe strekte deelnemers aan het samenwerkingsverband te verrijken, doch er veeleer toe strekte gelden die binnen de normale bedrijfsuitoefening waren uitgegeven, maar niet behoorlijk waren verantwoord alsnog in de boekhouding te kunnen verantwoorden.
Gelet op de beperkte betekenis van de valsheid in geschrifte voor [medeverdachte3] (er is niet gebleken dat [medeverdachte3] die geschriften ten opzichte van derden heeft gebruikt) en de zeer beperkte rol (voor zover al aanwezig) van de andere in de tenlastelegging genoemde deelnemers in het samenwerkingsverband bij dit delict, kan niet gezegd worden dat er sprake was van een samenwerkingsverband dat (mede) ten doel had het plegen van valsheid in geschrifte.
Verdachte zal worden vrijgesproken van het deelnemen aan een organisatie als bedoeld in art. 140 Sr.
VORDERING VAN DE BENADEELDE PARTIJ [benadeelde1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 2.500,- aan immateriële schadevergoeding. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het redelijk en billijk is dat de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 250,-, hoofdelijk, wordt toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Het hof constateert met de rechtbank dat het voegingsformulier ten name van [benadeelde1] niet door [benadeelde1] is ondertekend en dat zij evenmin heeft getekend voor het verlenen van een machtiging aan [raadsvrouw]. Het voegingsformulier is getekend door [raadsvrouw], advocaat van [benadeelde1]. In een schriftelijke toelichting bij het voegingsformulier heeft [benadeelde1] echter aangegeven dat zij een verzoek tot schadevergoeding wenst in te dienen. [raadsvrouw], de advocaat van [benadeelde1], heeft in haar brief van 25 september 2012 geschreven dat [benadeelde1] haar uitdrukkelijk heeft laten weten dat zij zich wenst te voegen als benadeelde partij in onderhavige stafzaak, dat zij vervolgens geen contact meer heeft kunnen krijgen met haar cliënt en dat zij om die reden zelf het voegingsformulier (het hof begrijpt: namens [benadeelde1]) heeft ondertekend. Het hof leidt daaruit af, dat de advocaat [raadsvrouw] zich daartoe gemachtigd heeft geacht. Het hof is gelet op voorgaande feiten en omstandigheden met de rechtbank van oordeel, dat ervan kan worden uitgegaan dat de vordering tot schadevergoeding van [benadeelde1] op juiste wijze is ingediend en dat [benadeelde1] in zoverre in haar vordering kan worden ontvangen.
De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard en geoordeeld dat de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aangebracht kan worden.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd.
De verdachte wordt vrijgesproken ter zake van het hem onder 2 ten laste gelegde handelen. Voor zover de vordering van de benadeelde partij daarop gebaseerd zou zijn, kan zij om die reden niet worden ontvangen in haar vordering.
Aan de bespreking van feit 1 komt het hof niet meer toe nu de officier van justitie ter zake dat feit niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn beroep.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voorzover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 1 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde1]
Verklaart de benadeelde partij [benadeelde1] in haar vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk.
Verwijst de benadeelde partij in de door verdachte gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Aldus gewezen door
mr. G.M. Meijer-Campfens, voorzitter,
mr. G. Dam en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.W. van Campen, griffier,
en op 18 maart 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.