ECLI:NL:GHARL:2014:2187

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
18 maart 2014
Publicatiedatum
18 maart 2014
Zaaknummer
200.118.995
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van bestuurders bij faillissement en onrechtmatig handelen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om de aansprakelijkheid van een bestuurder van een failliete vennootschap. De appellante, een logistiek dienstverlener, had een overeenkomst gesloten met de failliete vennootschap [bedrijf 2] voor het vervoer van stalen platen. Door een reeks van gebeurtenissen, waaronder de surseance van betaling van [bedrijf 2], ontstonden er problemen met de betaling aan de vervoerder. De appellante stelde dat de bestuurder van [bedrijf 2], [geïntimeerde], onrechtmatig had gehandeld door de betalingen aan de vervoerder achter te houden, wat leidde tot schade voor de appellante.

Het hof oordeelde dat de appellante onvoldoende bewijs had geleverd voor haar stelling dat [geïntimeerde] persoonlijk aansprakelijk was voor de schade. Het hof benadrukte dat voor bestuurdersaansprakelijkheid een ernstig persoonlijk verwijt moet kunnen worden gemaakt, wat in dit geval niet was aangetoond. De enkele omstandigheid dat [bedrijf 2] in surseance van betaling verkeerde, was niet voldoende om aan te nemen dat [geïntimeerde] wist dat de vennootschap haar verplichtingen niet kon nakomen. Bovendien was er geen bewijs dat [geïntimeerde] opzettelijk de betalingen had achtergehouden om de appellante te benadelen.

De rechtbank had eerder de vorderingen van de appellante afgewezen, en het hof bevestigde deze beslissing. De appellante werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Dit arrest benadrukt de strenge eisen die worden gesteld aan de bewijsvoering bij bestuurdersaansprakelijkheid en de noodzaak om een ernstig verwijt aan te tonen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.118.995
(zaaknummer rechtbank Arnhem 224752)
arrest van de eerste kamer van 18 maart 2014
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats appellante],
appellante,
advocaat: mr. F.A.M. Knüppe,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats geïntimeerde], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. Goemans.
Partijen zullen hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd worden.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de tussen [appellante] als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie gewezen vonnissen van de rechtbank Arnhem van 18 april 2012 en 10 oktober 2012.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep d.d. 10 december 2012;
  • de memorie van grieven, met producties;
  • de memorie van antwoord, met producties;
  • de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities.
2.2
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald.

3.De vaststaande feiten

Als enerzijds gesteld en anderzijds niet althans onvoldoende gemotiveerd bestreden, staan tussen partijen de volgende feiten vast.
3.1
[appellante] is een logistiek dienstverlener.
3.2
[appellante] heeft in of omstreeks april 2011 in haar hoedanigheid van expediteur voor [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1]) aan [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]) opdracht verstrekt tot het (doen) regelen van het vervoer van een hoeveelheid stalen platen vanuit Antwerpen naar Kuweit.
3.3
[bedrijf 2] is een bevrachtingskantoor. [geïntimeerde] was destijds enig aandeelhouder en enig bestuurder van [bedrijf 2].
3.4
[bedrijf 2] verkeerde sinds 28 januari 2011 in surseance van betaling. Tijdens de surseance is de onderneming van [bedrijf 2] voortgezet.
3.5
Voor het vervoer van de lading heeft [bedrijf 2] opdracht gegeven aan [bedrijf 3] N.V. (hierna: [bedrijf 3]). De lading is in vier partijen (partijen 3 en 4 gezamenlijk) vervoerd.
3.6
De eerste partij is vanuit Antwerpen (vertrek 6 mei 2011) eerst naar Jebel Ali vervoerd en daar vandaan naar Kuweit. Deze partij is met grote vertraging (ruim drie maanden na vertrek) in Kuweit aangekomen.
3.7
Voor het verrichten van de opgedragen werkzaamheden met betrekking tot partij 3 en 4 (32 respectievelijk 543 mt stalen platen, in totaal 575 mt) heeft [bedrijf 2] bij factuur van 18 juli 2011 (productie 2 bij dagvaarding in eerste aanleg) aan [appellante] een bedrag van € 52.528,95 in rekening gebracht. Een gedeelte daarvan ad € 49.148,70 heeft betrekking op de zeevracht. [appellante] heeft de factuur op 16 augustus 2011 volledig voldaan.
3.8
Vanwege de late aankomst van de eerste partij, heeft de ontvanger niet voor de lading betaald. Om die reden heeft [appellante] op 7 september 2011 aan [bedrijf 2] verzocht om de partijen, voor zover mogelijk, niet uit te leveren. Een e-mail d.d. 7 september 2011 van [appellante] aan [bedrijf 2] (productie 3 bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie) luidt onder meer als volgt:
“We hebben nu 4 shipments naar Kuwait gehad.
We hebben de indruk dat onze klant niet helemaal goed weet waar ze mee bezig zijn.
Geen enkel van deze partijen is namelijk betaald door de ontvanger.
(…)
1. Wil jij checken welke partijen er nog op de kade staan?
En zo ja, alles vasthouden.
3.9
Een e-mail d.d. 10 oktober 2011 van [bedrijf 2] aan (de vertegenwoordiger van) [bedrijf 3] (productie 4 bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie) luidt onder meer als volgt:
“Zoals in vorige mail gesteld dient nu ook derde partij “on hold” gezet te worden vanwege non payment van de ontvangers aan sh/
De extreem late aankomst van de eerste partij (…) is daar de oorzaak van en klant had ons al aangegeven dat men de rederij daarvoor aansprakelijk houdt en zal stellen.
(…) dat ondergetekende (as brokers) geen enkele grip meer heeft in welke vorm dan ook op deze zaak en straks aanspreekbaar zal zijn voor alle mogelijke kosten en consequenties die uit de non-performance van de ontvangers kunnen en zullen voortvloeien.
Met de door ons betaalde kosten (…) staan we klaarblijkelijk als kleine speler volledig alleen en voorzie – gezien de houding van de rederij van de afgelopen dagen – dat wij in een later stadium voor mogelijk andere kosten, etc. zullen opdraaien en uiteindelijk geen kant meer uitkunnen en geen enkele pressie hebben om die kosten te gaan verhalen. Dat kunnen we niet, en zullen we niet!”
3.1
Een e-mail d.d. 17 oktober 2011 van [appellante] aan [bedrijf 2] (productie 10 bij akte houdende overlegging producties, tevens correctie fout in conclusie van antwoord in conventie, tevens wijziging van eis in reconventie) luidt onder meer als volgt:
“Zoals besproken, wil de verscheper dat er in ieder geval de zending van 6 platen wordt vrijgegeven. De andere zending mag toch nog niet vrij gegeven worden.
Laat mij weten als de betaling geregeld is ….”
3.11
Een e-mail d.d. 19 oktober 2011 van [bedrijf 2] aan een medewerker van de Deutsche Bank (bijlage 3 bij dagvaarding in eerste aanleg) luidt onder meer als volgt:
“Staat een spoed betaling aan [bedrijf 4], Antwerpen in ’t systeem, gelieve u deze met spoed door te voeren!”
3.12
[bedrijf 4] ([bedrijf 4]) is (ook) een agent van [bedrijf 3] aan wie [bedrijf 2] ten opzichte van [bedrijf 3] bevrijdend kon betalen.
3.13
Bij e-mail van 11 september 2012 (gehecht aan het proces-verbaal van comparitie van partijen in eerste aanleg) heeft de agent van [bedrijf 3] bevestigd dat er op 20 oktober 2011 door [bedrijf 2] een factuur aan [bedrijf 4] is betaald.
3.14
Een e-mail d.d. 21 oktober 2011 van [bedrijf 2] aan [appellante] (productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie) luidt onder meer als volgt:
“Hebben de vrachtpenning voor de partij die in uw opdracht vrijgesteld diende te worden betaald aan de rederij. Ondanks de houding van de rederij in deze zaak, mogen wij aannemen dat deze vrijgestelde partij ook daadwerkelijk is vrijgesteld aan ontvangers.
T.a.v. de overige vrachtpenningen – deze is door u on hold gezet, gelijk aan de zending welke reeds vanaf 10.08.2011 op kade ligt en waar de kosten (nog immer geen opgaaf van de rederij bekomen) dagelijks toenemen en waar – mede gezien de houding van de rederij in de problematiek – een te onduidelijke factor.”
3.15
Omdat [bedrijf 2] de (agent van de) vervoerder niet, althans niet volledig, voor de vracht van de laatste twee partijen had betaald, hield de vervoerder op grond van een retentierecht de partijen onder zich. Daardoor zag [appellante] zich - teneinde de partijen vrij te kunnen krijgen - genoodzaakt voor het vervoer van deze partij(en) nogmaals, ditmaal rechtstreeks aan de vervoerder, te betalen. Deze betaling van € 42.476,43 heeft plaatsgevonden op 17 november 2011 (bijlage 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) .
3.16
[bedrijf 2] is op 22 november 2011 in staat van faillissement verklaard.

4.De motivering van de beslissing in hoger beroep

4.1
[appellante] heeft zich in eerste aanleg op het standpunt gesteld dat zij door de onder de vaststaande feiten vermelde gang van zaken schade heeft geleden. Doordat [bedrijf 2] de vervoerder onbetaald liet, heeft [appellante] nogmaals voor het vervoer van de vierde partij moeten betalen en bijkomende kosten moeten maken. [appellante] kan deze vordering niet op [bedrijf 2] verhalen omdat [bedrijf 2] in staat van faillissement is verklaard. [geïntimeerde] heeft, aldus [appellante], door zijn handelingen als bestuurder van [bedrijf 2] onrechtmatig jegens [appellante] gehandeld. Daarom heeft [appellante] [geïntimeerde] voor voormelde schade aansprakelijk gehouden. De daartoe strekkende vorderingen van [appellante] (primair tot terugbetaling van het aan [bedrijf 2] betaalde bedrag en subsidiair tot vergoeding van het door [appellante] aan de vervoerder betaalde bedrag) in conventie heeft de rechtbank afgewezen. De vorderingen in reconventie, strekkende tot opheffing van de ten laste van [geïntimeerde] door [appellante] gelegde beslagen, heeft de rechtbank toegewezen. Tegen deze beslissingen richt zich het hoger beroep. In hoger beroep heeft [appellante] de grondslag van haar vordering op [geïntimeerde] in die zin aangevuld dat zij zich in hoger beroep op het standpunt stelt dat [geïntimeerde] niet alleen als bestuurder van [bedrijf 2] maar ook persoonlijk onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld.
4.2
Alvorens het hof aan de beoordeling van de grieven toekomt, overweegt het hof als volgt. Uit de stellingen van [appellante] in hoger beroep volgt dat haar vordering bestaat in de schade die zij heeft geleden doordat opnieuw aan de vervoerder moest worden betaald. [geïntimeerde] heeft in dit verband reeds in eerste aanleg het verweer gevoerd dat [appellante] geen schade heeft geleden omdat [appellante] het door haar betaalde bedrag heeft doorberekend aan [bedrijf 1]. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [appellante] uitdrukkelijk erkend dat het inderdaad uiteindelijk [bedrijf 1] is die dubbel voor het transport heeft betaald. [appellante] zelf heeft daardoor geen schade geleden. Waar geen sprake is van door [appellante] geleden schade, missen de vorderingen van [appellante] in zoverre grond.
4.3
[appellante] heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat zij volmacht heeft van [bedrijf 1] om de vordering van [bedrijf 1] in eigen naam tegen [geïntimeerde] in te stellen. Wil de vordering op die grond kunnen slagen, dan zal moeten komen vast te staan dat [bedrijf 1] een vordering op [geïntimeerde] heeft. De stellingen van [appellante] zijn er echter op gericht dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [appellante]. Dat (ook) sprake is van onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] jegens [bedrijf 1], volgt uit de stellingen van [appellante] niet. Reeds om die reden kunnen de vorderingen van [appellante] niet slagen.
4.4
Voor het geval [appellante] heeft bedoeld te stellen dat het door haar gestelde onrechtmatig handelen door [geïntimeerde] (tevens) een onrechtmatige daad jegens [bedrijf 1] oplevert, zal het hof de grieven beoordelen. De grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.5
Het hof zal eerst beoordelen in hoeverre [geïntimeerde] aansprakelijk is op grond van bestuurdersaansprakelijkheid. Daarbij stelt het hof voorop dat bij benadeling van een schuldeiser van een vennootschap door het onbetaald en onverhaald blijven van diens vordering, naast de aansprakelijkheid van de vennootschap ook, afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval, grond kan zijn voor aansprakelijkheid van degene die als bestuurder (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de vennootschap onrechtmatig heeft gehandeld, waar hem, mede gelet op zijn verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in art 2:9 BW, een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Als maatstaf geldt in de onder (i) bedoelde gevallen of de betrokken bestuurder bij het namens de vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden, en in de onder (ii) bedoelde gevallen of het handelen of nalaten als bestuurder van de betrokken vennootschap ten opzichte van de schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Van een dergelijk ernstig verwijt zal in ieder geval sprake kunnen zijn als komt vast te staan dat de bestuurder wist of redelijkerwijze had behoren te begrijpen dat de door hem bewerkstelligde of toegelaten handelwijze van de vennootschap tot gevolg zou hebben dat deze haar verplichtingen niet zou nakomen en ook geen verhaal zou bieden voor de als gevolg daarvan optredende schade, maar er kunnen zich ook andere omstandigheden voordoen op grond waarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden aangenomen.
4.6
Voor de conclusie dat [geïntimeerde] bij het aanvaarden van de opdracht van [appellante] wist of behoorde te weten dat [bedrijf 2] niet aan haar betalingsverplichtingen jegens de vervoerder, en daarmee mogelijk ook niet aan haar verplichtingen jegens [appellante] tot vergoeding van daaruit voor [appellante] (of [bedrijf 1]) voortvloeiende schade, zou kunnen voldoen, heeft [appellante] onvoldoende gesteld. De enkele omstandigheid dat [bedrijf 2] in surseance van betaling verkeerde is daarvoor onvoldoende. Voor het overige heeft [appellante] ermee volstaan te stellen dat [geïntimeerde] wel vaker betalingen aan vervoerders achterhield. Zonder (voldoende) inzicht in de redenen waarom dat gebeurde, is ook dat onvoldoende. Voor aansprakelijkheid van [geïntimeerde] op grond van de hiervoor onder (i) bedoelde grond is dan ook onvoldoende gesteld.
4.7
Vervolgens dient beoordeeld te worden of overigens het handelen of nalaten van [geïntimeerde] als bestuurder van [bedrijf 2] ten opzichte van [appellante] dan wel [bedrijf 1] in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig was dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Voor zover [appellante] in dit verband heeft gesteld dat [geïntimeerde] kan worden verweten dat [bedrijf 2] ongerechtvaardigd is verrijkt doordat [appellante] wel de factuur van [bedrijf 2] heeft voldaan terwijl [bedrijf 2] (daarvan) niet de vervoerder heeft voldaan, kan het betoog van [appellante] niet slagen. Aan de betaling door [appellante] aan [bedrijf 2] lag immers een overeenkomst tussen [appellante] en [bedrijf 2] ten grondslag, zodat deze betaling haar grondslag vond in een rechtshandeling en de ontvangst van de betaling dus niet ongerechtvaardigd was. Dat [bedrijf 2] (al dan niet met de ontvangen gelden) niet de vervoerder heeft betaald, betreft mogelijk een tekortschieten van [bedrijf 2] jegens de vervoerder en (indirect) jegens [appellante] en/of [bedrijf 1] maar geen ongerechtvaardigde verrijking en dit kan dus ook niet op die grond een ernstig persoonlijk verwijt jegens [geïntimeerde] opleveren.
4.8
Ook overigens volgt uit hetgeen [appellante] heeft gesteld niet dat [geïntimeerde] zodanig onzorgvuldig heeft gehandeld dat hem daarvan persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt. De omstandigheid dat [bedrijf 2] haar opdracht ter zake van het transport van de eerste partij niet goed zou hebben uitgevoerd (door deze via Jebel Ali te laten verlopen) betreft mogelijk een tekortkoming van [bedrijf 2] maar levert niet zonder meer een persoonlijk ernstig verwijt jegens [geïntimeerde] op. De (veronder)stelling dat [geïntimeerde] dit zou hebben gedaan om daarmee extra commissie op te strijken, heeft [appellante], tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door [geïntimeerde], onvoldoende onderbouwd. Dat [bedrijf 2] of [geïntimeerde] anderszins een eigen belang had om de partij, ten koste van anderen, via Jebel Ali naar Kuweit te laten vervoeren is evenmin voldoende gebleken. Het bij pleidooi in hoger beroep door [appellante] geuite vermoeden dat [geïntimeerde] de vertraging van het eerste transport met opzet heeft veroorzaakt teneinde (uiteindelijk) ten opzichte van de vervoerder betaling te kunnen weigeren, mist voldoende onderbouwing.
4.9
De stelling dat [geïntimeerde] [appellante] bewust op het verkeerde been heeft proberen te zetten door het te doen voorkomen alsof hij voor het vervoer van de partijen 3 en 4 al wel (volledig) had betaald, acht het hof evenmin voldoende onderbouwd. [bedrijf 2] heeft onder meer bij e-mail van 13 oktober 2011 (productie 7 bij akte houdende overlegging producties tevens correctie fout in conclusie van antwoord, tevens wijziging van eis in reconventie) aan [appellante] duidelijk gemaakt dat zij de vervoerder niet betaalde omdat onduidelijk was op welke wijze zou worden omgegaan met de opslagkosten die moesten worden gemaakt omdat de vervoerde platen op instructie van [appellante] op de kade moesten blijven liggen. Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep is komen vast te staan dat de e-mail van 17 oktober 2011 (rechtsoverweging 3.10) van [appellante] aan [bedrijf 2], waarbij wordt meegedeeld dat de zending van zes platen kan worden vrijgegeven, betrekking heeft op partij 3. In het licht van de vaststaande feiten zoals onder 3 weergegeven, is voldoende aannemelijk dat de e-mail aan de Deutsche Bank betrekking heeft op de (deel)betaling aan de vervoerder ter zake van de toen inmiddels vrijgegeven (kleinere) partij 3. Niet valt in te zien waarom [appellante] niettemin op goede grond kon menen dat de e-mail van 19 oktober 2011 aan de Deutsche Bank de betaling voor het vervoer van beide partijen (3 en 4) betrof, laat staan dat uit die e-mail kan worden afgeleid dat [geïntimeerde] [appellante] (en de vervoerder) bewust op het verkeerde been heeft willen zetten ([appellante] heeft de e-mail van de (agent van de) vervoerder waarop de e-mail van 19 oktober 2011 een reactie zou zijn, niet in het geding gebracht). Dat [bedrijf 2] een (deel)betaling heeft gedaan ten aanzien van alleen de partij die door [appellante] werd vrijgegeven (partij 3), blijkt ook uit de e-mail van [bedrijf 2] aan [appellante] van 21 oktober 2011 (rechtsoverweging 3.14). Op dat moment moest dus zeker duidelijk zijn voor [appellante] dat de mail van 19 oktober 2011 alleen betrekking had op de betaling voor het vervoer van de vrijgegeven partij 3. Door [appellante] is niet weersproken dat uit de e-mail van september 2012 volgt dat die betaling door [bedrijf 2] inderdaad door de vervoerder is ontvangen. Er lijkt, mede gelet op hetgeen [geïntimeerde] hierover heeft verklaard ter gelegenheid van de comparitie van partijen in eerste aanleg en hetgeen duidelijk is geworden ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep, eerder sprake te zijn van verwarring tussen wat wordt aangeduid als partij 3 respectievelijk partij 4, dan dat [geïntimeerde] hierover bewust onjuiste verklaringen heeft afgelegd. De stelling van [geïntimeerde] bij conclusie van antwoord dat partij 4 wel aan de vervoerder is betaald, is daarmee voldoende verklaard; bedoeld is, zo is ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep bevestigd, de betaling ter zake van de in oktober 2011 vrijgegeven partij 3 van zes platen. Dat [geïntimeerde] in de kort geding procedure gesteld zou hebben dat voor beide partijen was betaald, maakt niet dat hij in deze bodemprocedure niet een ander standpunt zou mogen innemen. Ook stond het hem vrij hierover (aanvankelijk) een primair en een subsidiair standpunt in te nemen.
4.1
Daarmee resteert het verwijt dat [geïntimeerde] de betaling aan de vervoerder niet had mogen achterhouden omdat zijn vrees om geconfronteerd te worden met de opslagkosten ongegrond was en dat (eigenlijk) sprake was van betalingsonwil. Met de rechtbank, is ook het hof van oordeel dat [geïntimeerde] de inschatting dat [bedrijf 2] mogelijk aansprakelijk gehouden zou worden voor kosten die eigenlijk voor rekening van de afzender of vervoerder behoorden te komen, en dat hij (namens [bedrijf 2]) om die reden een deelbetaling aan de vervoerder opschortte, in redelijkheid heeft kunnen maken. De e-mail van [appellante] van 28 oktober 2011 (productie 11 bij conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende akte ter comparitie tevens houdende akte vermeerdering van eis) dat het kadegeld “(nog) niet” voor rekening van [bedrijf 2] kwam, kon eerder een versterking voor zijn vrees opleveren dan dat die mail hem tot betaling had moeten bewegen. Ook indien [bedrijf 2] niet op goede gronden haar betalingsverplichtingen jegens de vervoerder (gedeeltelijk) heeft opgeschort, levert dat onder de gegeven omstandigheden nog geen door [appellante] of [bedrijf 1] aan [geïntimeerde] te maken ernstig persoonlijk verwijt op.
4.11
Uit de toelichting onder het kopje “Grief V en VI” leidt het hof af dat [appellante] aan haar vorderingen niet meer ten grondslag legt het verwijt dat [geïntimeerde] zonder toestemming van de bewindvoerder heeft gehandeld, nu dit blijkens die toelichting ook volgens [appellante] niet ter zake doet. De grief van [appellante] dat de rechtbank niet zonder bewijs had mogen uitgaan van de juistheid van de stelling van [geïntimeerde] dat hij met toestemming van de bewindvoerder handelde, mist bovendien doel. Waar [appellante] aan haar vordering ten grondslag legt dat [geïntimeerde] zonder die toestemming handelde (en zich beroept op de uit het ontbreken van die toestemming voortvloeiende rechtsgevolgen), rust op haar daarvan de stelplicht en bewijslast. [appellante] heeft in dit verband evenwel onvoldoende gesteld ([appellante] heeft tegenover het gemotiveerde standpunt van [geïntimeerde] slechts in algemene bewoordingen het vermoeden uitgesproken dat die toestemming er niet was) en zij heeft bovendien terzake niet, dan wel niet voldoende concreet en specifiek, een bewijsaanbod gedaan. Tegen de verwerping door de rechtbank van het in eerste aanleg door [appellante] terzake gevoerde betoog is voor het overige geen voldoende duidelijke grief gericht.
4.12
Aansprakelijkheid van een bestuurder welke niet een tekortschietende of onbehoorlijke taakuitoefening als bestuurder betreft, kan ook berusten op schending van een daarvan losstaande zorgvuldigheidsnorm. [appellante] heeft in dit verband gewezen op de uitspraak van de Hoge Raad van 23 november 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BX5881). Voornoemde gestelde verwijten leveren, op de gronden zoals hiervoor reeds overwogen, evenwel ook geen schending op van een persoonlijke zorgvuldigheidsnorm van [geïntimeerde] jegens [appellante] dan wel [bedrijf 1]. Dat [geïntimeerde] [appellante] en/of [bedrijf 1] bewust op het verkeerde been heeft gezet door ten onrechte te doen voorkomen dat voor de gehele derde zending (partij 3 en 4) betaald zou zijn, is niet komen vast te staan en ook overigens is onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat [geïntimeerde] heeft gehandeld in strijd met een op hem persoonlijk rustende zorgvuldigheidsverplichting jegens [appellante] en/of [bedrijf 1]. Dit betekent dat de vorderingen ook niet op die grond kunnen worden toegewezen.
4.13
Uit het voorgaande volgt dat de grieven doel missen en dat het hoger beroep niet slaagt. Het bestreden vonnis dient te worden bekrachtigd. [appellante] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op:
  • griffierecht € 683,-
  • salaris advocaat € 4.893,- (3 punten x tarief IV).

5.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Arnhem van 10 oktober 2012;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 683,-voor verschotten en op € 4.893,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te vermeerderen met de nakosten ad € 131,- zonder betekening en € 199,- met betekening, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit arrest;
verklaart dit arrest wat betreft deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. F.J.P. Lock, Ch.E. Bethlem en A.E. Veerman en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 18 maart 2014.