ECLI:NL:GHARL:2014:2002

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
200.116.116-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een besloten vennootschap en rechtsgeldigheid van cessie van vordering

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een besloten vennootschap (B.V. X) en de rechtsgeldigheid van een cessie van een vordering. De appellant, een gewezen bestuurder van de ontbonden vennootschap, had een vordering op de geïntimeerde, die hij claimde te hebben gekregen door middel van een cessie. De B.V. X was op 19 april 2010 ontbonden, omdat er geen bekende baten meer aanwezig waren. De appellant stelde dat de B.V. X de vordering op de geïntimeerde aan hem had gecedeerd, maar het hof oordeelde dat deze cessie niet rechtsgeldig was, omdat de vennootschap op het moment van cessie niet meer bestond. Het hof nam het tussenarrest van 8 januari 2013 over en constateerde dat de appellant niet had aangetoond dat hij als privépersoon met de geïntimeerde had gehandeld. De kantonrechter had eerder geoordeeld dat de appellant niet in zijn bewijs was geslaagd en de vordering had afgewezen. Het hof bekrachtigde dit vonnis en verwees de appellant in de proceskosten van het geding in hoger beroep. De beslissing van het hof benadrukt de noodzaak van rechtsgeldigheid bij cessie en de gevolgen van ontbinding van rechtspersonen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.116.116/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 577597 CV EXPL 11-6618)
arrest van de eerste kamer van 11 maart 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats 1],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna:
[appellant],
advocaat: mr. D.J.G.G. van Sommeren, kantoorhoudend te Nijmegen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats 2],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna:
[geïntimeerde],
advocaat: mr. S. Buddingh-Toes, kantoorhoudend te Leusden.
Het hof neemt het tussenarrest van 8 januari 2013 hierbij over.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1
Bij genoemd tussenarrest is een comparitie van partijen bepaald. Deze comparitie heeft niet plaatsgevonden.
1.2
Vervolgens zijn de volgende stukken gewisseld:
- de memorie van grieven (met een productie),
- de memorie van antwoord (met producties).
1.3
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.

2.De beoordeling van het geschilNieuwe producties

2.1
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord nieuwe producties in het geding gebracht. [appellant] heeft nog niet op deze producties kunnen reageren. Het hof zal deze producties buiten beschouwing laten. Uit hetgeen hierna volgt, blijkt dat [geïntimeerde] daardoor niet in zijn belangen wordt geschaad.
Procedure in eerste aanleg
2.2
[appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard voor de kantonrechter te Zwolle en betaling gevorderd van een bedrag van € 2.501,- met rente en kosten. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat hij in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] in 2010 bemiddelingswerkzaamheden heeft verricht.
2.3
[geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat hij geen overeenkomst is aangegaan met [appellant], maar met [B.V. X], een vennootschap waarvan [appellant] bestuurder was. Niet [appellant] (in persoon), maar [B.V. X] heeft in opdracht van [geïntimeerde] bemiddelingsactiviteiten verricht, aldus [geïntimeerde].
2.4
De kantonrechter heeft in zijn vonnis van 20 maart 2012 overwogen dat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de bemiddelingswerkzaamheden op het conto komen van [appellant] als privépersoon. De kantonrechter heeft [appellant] in de gelegenheid gesteld te bewijzen dat hij vanaf 1 januari 2010 als eenmanszaak/privépersoon met [geïntimeerde] heeft gehandeld.
2.5
Nadat een getuigenverhoor (van [appellant] als partijgetuige) had plaatsgevonden en [appellant] nog bewijsstukken in het geding had gebracht, heeft de kantonrechter in het eindvonnis van 5 juni 2012 geoordeeld dat [appellant] niet in het hem opgedragen bewijs is geslaagd. De kantonrechter heeft de vordering van [appellant] afgewezen en hem in de proceskosten veroordeeld.
Bespreking van de grieven
2.6
Met
grief Ibetoogt [appellant] dat de discussie over de vraag wie in 2010 de contractpartij van [geïntimeerde] was niet meer relevant is, omdat [B.V. X] de volgens [geïntimeerde] bestaande provisievordering aan hem, [appellant], heeft gecedeerd. [appellant] beroept zich in dat verband op een door hem in het geding gebrachte en op 14 maart 2013 gedateerde onderhandse akte, die als volgt luidt:

CESSIE VAN VORDERING OP NAAMDe ondergetekende:
[appellant], bestuurder van de ontbonden BESLOTEN VENNOOTSCHAP MET BEPERKTE AANSPRAKELIJKHEID [B.V. X], voorheen gevestigd te Duiven aan de Kleipeer nummer 3,
verklaart bij dezen als volgt:
de BESLOTEN VENNOOTSCHAP MET BEPERKTE AANSPRAKELIJKHEID [B.V. X] is d.d. 19 april 2010 ontbonden, daar geen bekende baten meer aanwezig waren.
De heer [geïntimeerde] stelt echter dat er nog wel een baat zou zijn, te weten een vordering terzake van provisie van € 2.501,- van [B.V. X] op de heer [geïntimeerde]. Deze vordering ad € 2.501,- zou d.d. 17 maart 2011 aldus [geïntimeerde] ten onrechte gefactureerd zijn door ondergetekende aan hem.
Deze vordering welke in rechte is ingesteld door ondergetekende jegens de heer [geïntimeerde], is inmiddels onderwerp van een hoger beroepsprocedure bij het gerechtshof, na te zijn afgewezen door de rechtbank Zwolle-Lelystad bij vonnis d.d. 5 juni 2012.
Nu de rechtbank kennelijk met [geïntimeerde] van oordeel is dat [B.V. X] een vordering heeft op [geïntimeerde] ad € 2.501,- cedeert [B.V. X] bij dezen de door [geïntimeerde] ingestelde vordering ad € 2.501,- aan ondergetekende [appellant], welke cessie door [appellant] bij dezen wordt aanvaardt”
2.7
Het hof is, met [geïntimeerde], van oordeel dat deze cessie niet rechtsgeldig is. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [B.V. X] na een besluit van haar algemene vergadering van aandeelhouders is ontbonden. Evenmin staat ter discussie - het volgt ook uit een in eerste aanleg door [appellant] overgelegd uitreksel uit het handelsregister - dat in het handelsregister is geregistreerd dat [B.V. X] op 19 april 2010 is opgehouden te bestaan omdat geen bekende baten meer aanwezig zijn. Kennelijk is bij de ontbinding toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 2:19 lid 4 BW. Vanaf 19 april 2010 bestaat [B.V. X] derhalve niet meer. Vanaf de ontbinding van [B.V. X] is [appellant] geen bestuurder meer van [B.V. X]
2.8
Indien na het tijdstip waarop een rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog van het bestaan van een bate blijkt, kan de rechtbank op verzoek van een belanghebbende de vereffening “heropenen” (ook indien toepassing is gegeven aan artikel 2:19 lid 4 BW), in welk geval de rechtspersoon herleeft ter afwikkeling van de heropende vereffening
(vgl. artikel 2:23c BW). Dat op 14 maart 2013, de datum van de akte van cessie, de vereffening was heropend (en [appellant] in dat verband tot vereffenaar was benoemd), is gesteld noch gebleken. Dat betekent dat [B.V. X] op 14 maart 2014 niet bestond. [B.V. X] kon dan ook geen vordering overdragen aan [appellant].
2.9
De grief faalt.
2.1
Grief IIis gericht tegen het oordeel van de kantonrechter (in het eindvonnis van 5 juni 2012), dat [appellant] niet is geslaagd in het door hem te leveren bewijs. Het hof leest in de grief en in de daarop gegeven toelichting in essentie geen andere relevante stellingen dan die reeds in eerste aanleg waren aangevoerd en door de kantonrechter gemotiveerd zijn verworpen. Het hof onderschrijft hetgeen de kantonrechter ter motivering van zijn beslissing heeft overwogen en neemt die motivering over.
2.11
Ook deze grief faalt.
2.12
Grief IIIheeft naast de andere grieven geen zelfstandige betekenis en deelt het lot van die grieven.
2.13
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep - het vonnis van 5 juni 2012 - kan worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de ook in appel in het ongelijk te stellen partij, worden verwezen in de proceskosten van het geding in hoger beroep (geliquideerd salaris van de advocaat: 1 punt, tarief I).

3.De beslissingHet gerechtshof:

bekrachtigt het vonnis van 5 juni 2012 van de kantonrechter te Zwolle tussen partijen gewezen;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot deze kosten, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen, op € 291,- aan verschotten en op € 632,- voor geliquideerd salaris van de advocaat;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. M.E.L. Fikkers, mr. H. de Hek en mr. A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 11 maart 2014.