ECLI:NL:GHARL:2014:1946

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
11 maart 2014
Publicatiedatum
11 maart 2014
Zaaknummer
200.130.122
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijkheid wegens ontbreken memorie van grieven

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 11 maart 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door mr. R.J. Voorink, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Oost-Nederland, team kanton en handelsrecht, dat op 20 maart 2013 was gewezen. De appellant had bij exploot van 18 juni 2013 de geïntimeerde, een besloten vennootschap, aangezegd van het vonnis in hoger beroep te komen. Echter, op 10 september 2013 verleende het hof akte van niet-dienen omdat de appellant geen memorie van grieven had ingediend, ondanks dat hij peremptoir was gesteld door de geïntimeerde. Tijdens de zitting op 7 februari 2014 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De appellant voerde aan dat de memorie van grieven tijdig was verzonden, maar door een fout van zijn procesadvocaat niet op tijd ter griffie was ontvangen. De geïntimeerde betwistte dit en stelde dat de akte niet-dienen terecht was verleend.

Het hof oordeelde dat de appellant niet-ontvankelijk was in zijn hoger beroep, omdat hij geen gronden voor het hoger beroep had aangevoerd in de appeldagvaarding of in een memorie van grieven. Het hof benadrukte dat de tijdige indiening van de memorie van grieven cruciaal is voor de ontvankelijkheid in hoger beroep. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, vastgesteld op € 683,- voor verschotten en € 1.788,- voor salaris. Het arrest is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.130.122
(zaaknummer rechtbank Oost-Nederland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Zutphen C/06/133228)
arrest van de derde kamer van 11 maart 2014
in de zaak van
[appellant],
wonende te (voorheen: [woonplaats voorheen], thans:) [huidige woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. R.J. Voorink,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats geïntimeerde],
geïntimeerde,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G. van Nes.

1.Het geding in eerste aanleg

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van
14 november 2012, 12 december 2012 en 20 maart 2013 die de rechtbank Oost-Nederland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Zutphen tussen [appellant] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie heeft gewezen.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
[appellant] heeft bij exploot van 18 juni 2013 [geïntimeerde] aangezegd van het laatstgenoemde vonnis van 20 maart 2013 in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof.
2.2
Op 10 september 2013 heeft het hof akte van niet-dienen verleend omdat [appellant], na door [geïntimeerde] op 19 juli 2013 peremptoir te zijn gesteld en waarbij zij het hof heeft verzocht akte niet-dienen te verlenen, op deze datum geen memorie van grieven heeft ingediend.
2.3
Ter zitting van 7 februari 2014 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr. H.J. Bronsgeest, advocaat te Amsterdam en [geïntimeerde] door mr. H.T. ten Have, advocaat te Amsterdam. Mr. Bronsgeest voornoemd heeft voorafgaand aan de zitting aan [geïntimeerde] en het hof de producties 1 en 2 gezonden.
Het hof heeft, met partijen, geconstateerd dat de door mr. Bronsgeest in het geding gebrachte producties kort en eenvoudig te doorgronden zijn.
Mr. Ten Have heeft verklaard tegen het in het geding brengen van die producties geen bezwaar te hebben, waarna het hof aan mr. Bronsgeest akte heeft verleend van het in het geding brengen van die producties.
2.4
Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald (op één dossier).

3.De motivering van de beslissing in hoger beroep

3.1
Bij dagvaarding van 18 juni 2013 heeft [appellant] hoger beroep ingesteld tegen het tussen partijen gewezen vonnis van 20 maart 2013. De dagvaarding is aangebracht op de roldatum 16 juli 2013. [geïntimeerde] heeft [appellant] bij aanzegging van 19 juli 2013 peremptoir gesteld tegen de roldatum 10 september 2013 en akte niet-dienen aangezegd. Op de roldatum 10 september 2013 heeft het hof akte niet-dienen verleend omdat op die datum geen memorie van grieven/conclusie van eis ter griffie ontvangen was. [appellant] heeft het hof schriftelijk verzocht terug te komen op deze beslissing. Op de roldatum 24 september 2013 heeft het hof de akte niet-dienen gehandhaafd en pleidooi toegestaan.
3.2
[appellant] heeft bij pleidooi, samengevat weergegeven, primair het standpunt verwoord dat hem alsnog moet worden toegestaan de memorie van grieven in het geding te brengen, subsidiair, dat hem moet worden toegestaan bij pleidooi zijn standpunt in hoger beroep inhoudelijk te bepleiten. [appellant] voert daartoe aan dat de memorie van grieven (de advocaat van) [geïntimeerde] wel tijdig, op dinsdag 10 september 2013, vóór 10.00 uur heeft bereikt. Dat de memorie van grieven het hof een dag te laat bereikte, is te wijten aan het feit dat het stuk door de procesadvocaat in strijd met de afspraken aangetekend per post werd verzonden, in plaats van ter griffie aangeboden. Onder die omstandigheden heeft [geïntimeerde] geen rechtens te respecteren belang bij de akte niet-dienen, zo stelt [appellant]. Subsidiair, in het geval het hof niet terugkomt op de beslissing akte niet-dienen te verlenen, stelt [appellant] dat uit de aard van de procedure volgt dat duidelijk is waartegen het hoger beroep zich keert, zodat het ontbreken van een memorie van grieven/conclusie van eis in dit geval niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep en [appellant] in de gelegenheid moet worden gesteld zijn standpunt inhoudelijk mondeling toe te lichten.
3.3
[geïntimeerde] stemt niet in met het alsnog toestaan van de memorie van grieven en stelt zich op het standpunt dat terecht akte niet-dienen is verleend. Ook verzet [geïntimeerde] zich ertegen dat [appellant] alsnog wordt toegestaan bij pleidooi zijn standpunt inhoudelijk te bepleiten.
3.4
Het hof stelt voorop dat de rolraadsheer ten tijde van de rolzitting van 10 september 2013 niet kon beschikken over een memorie van grieven/conclusie van eis zijdens [appellant], zodat de beslissing akte van niet-dienen te verlenen rechtstreeks voortvloeide uit de peremptoirstelling van 19 juli 2013. Nadat [geïntimeerde] bij brief van 17 september 2013 bezwaar had gemaakt tegen inwilliging van het schriftelijk verzoek van [appellant] van
13 september 2013 om terug te komen op deze rolbeslissing, heeft de rolraadsheer dit verzoek afgewezen. Dit is bij brief van 24 september 2013 door het hof bevestigd.
3.5
Het hof is van oordeel dat nu [appellant] noch in de appeldagvaarding, noch in een memorie van grieven gronden voor het hoger beroep heeft aangevoerd en daarom de vordering in hoger beroep niet naar de eis van de wet met redenen is omkleed, het hoger beroep moet worden verworpen. Voor ontvankelijkheid van de appellant is, anders dan [appellant] meent, in het kader van de goede procesorde slechts van belang of de conclusie van eis/memorie van grieven tijdig ter griffie is ontvangen, en, als dat niet zo is, of dit voor rekening van appellant moet blijven. Denkbaar is, dat de gevolgen van niet-tijdige indiening in redelijkheid niet voor rekening van appellant kunnen blijven in het geval er binnen de organisatie van de rechtspraak een fout is gemaakt als gevolg waarvan de memorie niet tijdig ter griffie is ontvangen. Of de memorie van grieven wel tijdig door de wederpartij is ontvangen, is voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van appellant niet van belang. Nu in het onderhavige geval de memorie van grieven als gevolg van een fout van een zijdens [appellant] ingeschakelde procesadvocaat niet tijdig ter griffie is ontvangen, dienen de gevolgen daarvan voor zijn risico te blijven.
3.6
Voor zover [appellant] betoogt dat reeds impliciet in positieve zin over zijn ontvankelijkheid in hoger beroep was geoordeeld, doordat hem pleidooi is toegestaan, gaat dit niet op. Het feit dat [appellant] de gelegenheid is geboden zijn standpunt omtrent zijn ontvankelijkheid in hoger beroep mondeling toe te lichten – tot het mondeling toelichten van zijn bezwaren tegen het tussen partijen gewezen vonnis is geen gelegenheid gegeven – brengt niet met zich dat het hof moet worden geacht te zijn teruggekomen op de in beginsel bindende eindbeslissing omtrent zijn niet-ontvankelijkheid, die het gevolg was van de verleende akte niet-dienen. Ook hetgeen [appellant] in zijn mondelinge toelichting heeft aangevoerd vormt voor het hof geen aanleiding hierop terug te komen.
3.7
Een zodanig bijzondere situatie dat de zaak buiten een memorie van grieven om kan of moet worden behandeld, doet zich naar het oordeel van het hof niet voor. Het hof is ambtshalve niet gebleken dat het gewezen vonnis in strijd is met de openbare orde. Het hof volgt [appellant] niet in zijn standpunt dat uit de aard van de procedure voor zich spreekt waartegen het hoger beroep van [appellant] zich keert. [appellant] miskent daarbij het wezen van het grievenstelsel. De Hoge Raad heeft weliswaar geoordeeld dat de aard van het geschil kan rechtvaardigen dat een uitzondering wordt gemaakt op de regel dat de appelrechter geen acht mag slaan op grieven die eerst bij pleidooi in hoger beroep worden voorgedragen, tenzij de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat zij alsnog in de rechtsstrijd worden betrokken, maar een dergelijke uitzondering betreft bijvoorbeeld een alimentatiebeslissing (HR 26 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0225) die om proceseconomische redenen (ter voorkoming van de noodzaak een nieuwe procedure te moeten voeren om later naar voren gekomen omstandigheden in de beslissing in aanmerking te nemen) om de geboden ruimte vraagt. Dat is in dit geval niet aan de orde.
3.8
Uit het voorgaande volgt dat [appellant] niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn hoger beroep. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof, recht doende in hoger beroep:
verklaart [appellant] niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep van het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Oost-Nederland, team kanton en handelsrecht, zittingsplaats Zutphen van 20 maart 2013;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 683,- voor verschotten en op € 1.788,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief;
Dit arrest is gewezen door mrs. E.B. Knottnerus, G.P.M. van den Dungen en D.J. Buijs en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 maart 2014.