In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 28 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De zaak betreft een strafzaak waarin de officier van justitie hoger beroep heeft ingesteld tegen een vrijspraak van de rechtbank, die op 10 oktober 2013 had plaatsgevonden. De verdachte, wiens identiteit in het document niet is vermeld, is sinds 4 juni 2012 onder de dreiging van vervolging en veroordeling in deze zaak.
Tijdens de zitting op 14 februari 2014 heeft de raadsman van de verdachte, mr. A.J.M. Mohrmann, een voorwaardelijke vordering tot getuigenverhoor ingediend. De raadsman stelde dat een getuige niet had kunnen zien dat het slachtoffer bij de verdachte op schoot zat, wat relevant was voor de zaak. De advocaat-generaal heeft gereageerd met de vordering om de zaak te heropenen voor het horen van deze getuige.
Het hof heeft echter overwogen dat het horen van de getuige een aanhouding van de behandeling van de zaak met zich mee zou brengen. Het hof heeft verschillende belangen afgewogen, waaronder de noodzaak van het horen van de getuige, de voortvarendheid van de afdoening van de zaak en de organisatie van de rechtspraak. Het hof concludeert dat het belang van een snelle afdoening van de zaak, gezien de lange duur van de procedure voor de verdachte en de ouders van het slachtoffer, zwaarder weegt dan het belang van het openbaar ministerie om de getuige te horen.
Daarom heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal afgewezen en het vonnis waarvan beroep bevestigd. De beslissing is genomen door de meervoudige kamer voor strafzaken, onder leiding van voorzitter mr. H. Abbink, en de raadsheren mr. J.D. den Hartog en mr. M.J. Stolwerk, met mr. A.C. Wormgoor als griffier.