Zoals hiervoor onder 3.11 is overwogen is vereist - voor vernietiging van de rechtshandeling op basis van artikel 42 Fw - dat zowel BP als [bedrijf] wist dan wel behoorde te weten dat het gevolg van de afspraken was dat de schuldeisers van
[bedrijf] zouden worden benadeeld. De bewijslast ter zake deze vereisten rust conform de hoofdregel van art. 150 Rv op de curator. De curator heeft een beroep gedaan op de volgende bewijsvermoedens van artikel 43 Fw.
Ingevolge artikel 43 lid 1 onder 1̊ Fw wordt deze wetenschap, behoudens tegenbewijs, aan beide zijden vermoed te hebben bestaan bij rechtshandelingen verricht binnen één jaar voor faillietverklaring, waarbij de waarde van de verbintenis aan de zijde van de schuldenaar ([bedrijf]) aanmerkelijk die van de verbintenis aan de andere zijde (BP) overtreft.
Het hof is van oordeel dat deze situatie zich voordoet.
Weliswaar nam BP de verplichting op zich om nog een aantal zaken af te werken, maar zij zou (naast de overeengekomen beëindigingsvergoeding) deels voor haar werkzaamheden worden betaald. De stelling van BP dat zij bovendien bepaalde (garantie)verplichtingen op zich nam, moet naar het oordeel van het hof los worden gezien van de managementovereenkomst. BP had immers ook een koopovereenkomst gesloten met betrekking tot de aandelen waarvoor zijn een koopsom heeft ontvangen.
[bedrijf] diende een beëindigingsvergoeding te voldoen van € 75.000,- ex BTW, hetgeen overeen komt met de managementvergoeding die BP in voorafgaande jaren voor de werkzaamheden gedurende een heel jaar incasseerde en daarmee tevens tot vergoeding van het tweevoudige van het bedrag dat [bedrijf] verschuldigd zou zijn indien zij gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om de managementovereenkomst op te zeggen. In dat geval zou zij immers maximaal zes maandtermijnen aan BP verschuldigd zijn geweest, noch daargelaten zoals de curator terecht heeft gesteld dat er geen sprake is geweest van een opzegging door [bedrijf].
Daarnaast heeft de curator een beroep gedaan op het bewijsvermoeden van artikel 43 lid 1 onder 5̊ onder a Fw, waarvan het hof eveneens van oordeel is dat dit van toepassing is, nu de rechtshandeling, door de schuldenaar die rechtspersoon is ([bedrijf]), is verricht met een andere rechtspersoon (BP) waarbij een van de rechtspersonen bestuurder is van de andere. Het betoog van BP dat zij niet optrad als bestuurder van [bedrijf], wat daar ook van zij, laat onverlet dat BP een van haar (formele) bestuurders was bij het aangaan van de verplichting tot het voldoen van de beëindigingsvergoeding. Dit leidt tot het wettelijk vermoeden dat BP en [bedrijf] wisten dan wel behoorden te weten dat benadeling van schuldeisers het gevolg zou zijn van de overeenkomst tot het betalen van een beëindigingsvergoeding. BP zal worden toegelaten tot het tegenbewijs als in het dictum vermeld.