In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 18 mei 2011 het beroep tegen de voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting en de beschikking heffingsrente ongegrond verklaarde. De voorlopige aanslag was opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst/Rijnmond/kantoor Rotterdam. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, maar dit bezwaar werd afgewezen. Het Hof heeft de zaak behandeld op zittingen in Arnhem, waarbij belanghebbende werd vertegenwoordigd door mr. [A] en de Inspecteur door [B], bijgestaan door [C].
Tijdens de procedure heeft het Hof vastgesteld dat de voorlopige aanslag op 29 april 2010 was verminderd tot een premie-inkomen van nihil, wat betekende dat de Inspecteur tegemoet was gekomen aan de grieven van belanghebbende. Het geschil in hoger beroep betrof de ontvankelijkheid van het hoger beroep, waarbij de hoogte van de voorlopige aanslag niet ter discussie stond. Het Hof oordeelde dat belanghebbende belang had bij het hoger beroep, ondanks de vermindering van de aanslag.
Het Hof heeft uiteindelijk het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende. De kosten werden vastgesteld op € 243, en het Hof gelastte de Staat het griffierecht van € 153 aan belanghebbende te vergoeden. De uitspraak werd openbaar gedaan op 18 februari 2014, en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.