In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [X] BV tegen een naheffingsaanslag in de grondwaterbelasting, opgelegd door de Inspecteur van de Belastingdienst. De naheffingsaanslag van € 20.466 betreft het tijdvak van 1 januari 2010 tot en met 31 december 2011, waarbij de belanghebbende meer grondwater heeft onttrokken dan toegestaan volgens de verleende vergunning. De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard. De belanghebbende heeft in hoger beroep gesteld dat de naheffingsaanslag onterecht is opgelegd, terwijl de Inspecteur deze bevestigt. Tijdens de zitting op 14 januari 2014 zijn beide partijen gehoord, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de vertegenwoordiger van de Inspecteur aanwezig waren.
De feiten van de zaak tonen aan dat de belanghebbende een hotel exploiteert en een vergunning heeft voor het onttrekken van grondwater voor een bodemenergiesysteem. De vergunning staat een maximale onttrekking van 100.000 m³ per jaar toe, maar de belanghebbende heeft in 2010 en 2011 respectievelijk 140.268 m³ en 164.243 m³ onttrokken. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag opgelegd op basis van deze overschrijdingen. De belanghebbende heeft betoogd dat de vergunning met terugwerkende kracht is gewijzigd, maar het Hof oordeelt dat dit niet aannemelijk is. Het Hof bevestigt dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd, omdat de onttrokken hoeveelheden de vergunde maxima overschreden.
Het Hof concludeert dat de Inspecteur geen beginselen van behoorlijk bestuur heeft geschonden en dat de opgelegde naheffingsaanslag niet buitenproportioneel is. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard, en de uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De kosten voor de procedure worden niet toegewezen.