ECLI:NL:GHARL:2014:1272

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
20 februari 2014
Publicatiedatum
20 februari 2014
Zaaknummer
200.130.616
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheidingsconvenant en nakoming van afspraken tussen partijen

In deze zaak gaat het om de nakoming van een echtscheidingsconvenant tussen partijen, die op 1 oktober 1983 met elkaar zijn gehuwd en in juli 2009 feitelijk uit elkaar zijn gegaan. De vrouw heeft op 13 oktober 2010 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarbij zij ook verzocht om nevenvoorzieningen. Partijen hebben op 28 juli 2009 afspraken gemaakt over de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk, vastgelegd in een onderhandse akte. De vrouw verzoekt in hoger beroep het hof om vast te stellen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over deze gevolgen en om de man te veroordelen tot medewerking aan de uitvoering van de afspraken, waaronder de levering van de woning aan haar.

Het hof oordeelt dat partijen gebonden zijn aan de overeenkomst van 28 juli 2009 en dat de man verplicht is om de woning aan de vrouw te leveren. De man heeft geen verweer gevoerd tegen de verzoeken van de vrouw, en het hof wijst de verzoeken toe. De man wordt veroordeeld om binnen twee maanden zijn medewerking te verlenen aan de uitvoering van de gemaakte afspraken, met een dwangsom van € 1.000,- per dag bij niet-nakoming, tot een maximum van € 50.000,-. De beschikking van de rechtbank Gelderland van 23 april 2013 wordt vernietigd, en de kosten van het geding in hoger beroep worden gecompenseerd.

De uitspraak benadrukt het belang van de nakoming van afspraken die in een echtscheidingsconvenant zijn vastgelegd, en bevestigt dat partijen aan deze afspraken gebonden blijven, ook als er later onenigheid ontstaat over de uitvoering ervan. Het hof stelt vast dat de man geen feiten heeft aangedragen die zouden rechtvaardigen dat hij niet meer aan de overeenkomst gebonden zou zijn. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de man onmiddellijk moet voldoen aan de veroordeling, ongeacht eventuele verdere rechtsmiddelen die hij zou kunnen aanwenden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

zittingsplaats Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.130.616
(zaaknummer rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, 215024)
beschikking van de familiekamer van 20 februari 2014
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. C.M. van Aarle te 's-Hertogenbosch,
en
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in hoger beroep, verder te noemen: de man,
advocaat: mr. L.M. Dragtenstein te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Arnhem van 20 april 2011 (uitgesproken onder zaaknummer 206798) en 1 maart 2012 uitgesproken onder voormeld zaaknummer en de beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, van 23 april 2013 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 23 juli 2013;
- het verweerschrift, ingekomen op 9 oktober 2013;
- het journaalbericht van mr. Van Aarle van 2 januari 2014 met bijlagen (productie 4 met daarbij 8 bijlagen), ingekomen op 3 januari 2014;
- het journaalbericht van mr. Van Aarle van 2 januari 2014 met bijlagen (producties 5 tot en met 8), ingekomen op 6 januari 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 16 januari 2014 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.3
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Dragtenstein stukken inzake de rekening bij Forza Asset Management overgelegd. Desgevraagd heeft mr. Van Aarle ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen overlegging van die bijlagen. Het hof heeft daarop beslist dat op die bijlagen acht wordt geslagen omdat deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en het hof mr. Van Aarle de gelegenheid heeft geboden behoorlijk van die bijlagen kennis te nemen en zich deugdelijk voor te bereiden op een verweer daartegen, waartoe de mondelinge behandeling voor een leespauze is geschorst.

3.De vaststaande feiten

3.1
Partijen zijn op 1 oktober 1983 met elkaar gehuwd op huwelijkse voorwaarden houdende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen.
3.2
In juli 2009 zijn partijen feitelijk uiteen gegaan. De man heeft de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats] (hierna ook: de woning), verlaten. De vrouw is samen met een zoon van partijen, [kind], in de woning blijven wonen. De woning is eigendom van de man. Op de woning rust geen recht van hypotheek.
3.3
Partijen hebben afspraken gemaakt over vermogensrechtelijke gevolgen van de beëindiging van hun huwelijk die zij hebben vastgelegd in een onderhandse akte die zij op
28 juli 2009 in het bijzijn van mr. P.M.M. Bisschop, notaris te Beneden-Leeuwen (hierna ook: de notaris) hebben ondertekend. In deze akte hebben zij het volgende bepaald:
"Hierbij verklaren, ondergetekenden, [verweerder], geboren [geboortedatum]1959 en [verzoekster], geboren [geboortedatum]1955 te [plaats], in gezamenijk overleg over te gaan tot ontbinding van het huwelijk, gesloten 01-10-1983.
In gezamenlijk overleg wordt na ontbinding van de akte onder huwelijkse voorwaarden, het ontroerend goed, zijnde [adres], [woonplaats], vrij van schulden alsmede de inboedel, behoudens de in gezamenlijk overleg bepaalde items, toebedeeld aan [verzoekster].
Tevens de gezamelijke bankrekening, [rekeningnummer], met de daarop aanwezige gelden, alsmede de daaraan gekoppelde spaarrekening, wordt toebedeeld aan naar [verzoekster].
[verzoekster] blijft in dienst van Reisbureau[verweerder] voor de duur van 24 maanden af 01-07-2009 en ontvangt hiervoor een netto salaris van € 1000,= per maand, met behoud van de auto, zijnde Suzuki SX4.
[verzoekster] levert eventueel inspanningen om het onroerend goed te verkopen, lukt dit binnen de afgesproken 24 maanden, dan stopt het werkverband.
De pensioengelden, aandelenportefeuilles, aandelen Frabo, grond [straat] en alle niet bovengenoemde zaken, wordt toebedeeld aan [verweerder] en derhalve ziet [verzoekster] ook af van eventuele vordering nu en/of in de toekomst."
3.4
De vrouw heeft op 13 oktober 2010 een verzoek tot echtscheiding ingediend en daarbij ook verzocht nevenvoorzieningen te treffen. Zij heeft na wijziging/aanvulling van haar verzoek onder meer verzocht de man te veroordelen mee te werken aan de uitvoering van de afspraken zoals die blijken uit de overeenkomst van 28 juli 2009 en aan de levering van de woning aan haar, alsmede (subsidiair) om betaling door de man aan haar van een bedrag van
€ 64.336,16 (nog te vermeerderen met pro memorie posten). Verder heeft zij verzocht om een bijdrage van de man in haar levensonderhoud en het voortgezet gebruik van de woning. De man heeft verzocht partijen te bevelen over te gaan tot verdeling van de gemeenschappelijke goederen, voor zover aanwezig, met benoeming van een notaris en onzijdige personen.
3.5
Bij beschikking van 20 april 2011 heeft de rechtbank Arnhem echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 1.625,- per maand en bepaald dat de vrouw gedurende zes maanden na de echtscheiding het voortgezet gebruik van de woning heeft.
3.6
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 30 augustus 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
3.7
Bij beschikking van 23 april 2013 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, de verzoeken van de vrouw inzake (primair) de uitvoering door de man van de afspraken die partijen hebben gemaakt in de overeenkomst van 28 juli 2009 en de levering van de woning aan haar en (subsidiair) inzake betaling door de man aan haar van een bedrag van € 64.336,16 (nog te vermeerderen met pro memorie posten) afgewezen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Dit geschil betreft de afwijzing van de rechtbank van de verzoeken van de vrouw die onder 3.7 zijn omschreven. De vrouw komt met twee grieven op tegen de afwijzing door de rechtbank van deze verzoeken. Grief 1 betreft het primaire verzoek, grief 2 het subsidiaire verzoek.
4.2
De vrouw verzoekt in hoger beroep het hof - primair - vast te stellen dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding conform hetgeen is opgenomen in de overeenkomst van 28 juli 2009 en de man op straffe van verbeurte van een dwangsom te veroordelen aan de uitvoering daarvan zijn medewerking te verlenen, in het bijzonder aan de levering van de woning, te bepalen dat de beschikking van het hof in de plaats komt van de akte van levering en dat verschuldigde overdrachtsbelasting voor rekening van de man komt. Subsidiair verzoekt zij te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 53.836,58 dient te betalen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf
30 augustus 2011.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Tussen partijen is niet in geschil dat zij de overeenkomst zijn aangegaan die is vastgelegd in de onderhandse akte van 28 juli 2009. Uitgangspunt is dan ook dat zij jegens elkaar gehouden zijn deze overeenkomst uit te voeren en dat de primaire verzoeken van de vrouw toegewezen kunnen worden, tenzij komt vast te staan dat partijen, op welke grond ook, niet meer gebonden zouden zijn aan deze overeenkomst. Het hof dient te beoordelen of dat hier het geval is.
5.2
Ter mondelinge behandeling bij het hof heeft de man verklaard dat de overeenkomst van 28 juli 2009 tot stand is gekomen op zijn voorstel en naar aanleiding van een gesprek bij de notaris. Hij heeft tegen de vrouw gezegd dat zij de woning met een waarde van ongeveer
€ 500.000,- krijgt plus de bankrekening. Tijdens een vervolggesprek bij de notaris bleek dat de vrouw over de verkrijging van de woning overdrachtsbelasting verschuldigd zou zijn. Ter voorkoming daarvan is op advies van de notaris ervoor gekozen de huwelijkse voorwaarden te wijzigen en de woning vervolgens vrij van overdrachtsbelasting toe te delen aan de vrouw. De vrouw heeft dit uitdrukkelijk bevestigd. Partijen zijn het erover eens dat de overeenkomst verder behelsde dat zij een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding zouden indienen. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard, dat zij niet verwachtte dat de man na uitvoering van de overeenkomst nog zou bijdragen in haar levensonderhoud. Ter mondelinge behandeling bij het hof is ook gebleken dat de geldigheid van de overeenkomst van 28 juli 2009 los staat van de afspraken die partijen over hun zoon [kind] hebben gemaakt en de uitvoering van die afspraken.
5.3
Vaststaat dat partijen, anders dan overeengekomen, niet zijn overgegaan tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw heeft vervolgens in weerwil van de afspraak van partijen een eenzijdig verzoek tot echtscheiding ingediend en daarbij verzocht om een bijdrage van de man in haar levensonderhoud. Indien daarin al tekortkomingen van de vrouw in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst zijn gelegen, doet dat niet af aan de geldigheid van deze overeenkomst en de verplichting van de man mee te werken aan uitvoering daarvan. Gesteld noch gebleken is immers dat de man de overeenkomst van
28 juli 2009 vanwege deze tekortkomingen op grond van artikel 6:265 van het Burgerlijk Wetboek (verder: BW) heeft ontbonden of de op hem rustende verplichtingen heeft opgeschort op grond van artikel 6:262 en 6:263 BW.
5.4
De man stelt naar het hof begrijpt in zijn verweerschrift in hoger beroep in navolging van wat de rechtbank daarover overweegt dat aan de overeenkomst van partijen voorwaarden zijn verbonden, te weten dat partijen samen verzoekschriften tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden en de echtscheiding zouden indienen en de vrouw geen aanspraak zou maken op partneralimentatie. De vrouw betwist dat. Het hof is van oordeel dat noch de bewoordingen van de overeenkomst van partijen noch hetgeen partijen over de totstandkoming van die overeenkomst hebben verklaard aanknopingspunten bieden voor de juistheid van de stelling van de man. Daaruit volgt evenmin dat de man redelijkerwijs ervan mocht uitgaan dat de overeenkomst voorwaardelijk was. Dat partijen als onderdeel van hun overeenkomst afspraken dat zij samen de bedoelde verzoekschriften zouden indienen en dat de vrouw geen partneralimentatie zou vragen betekent immers nog niet dat partijen ook zijn overeengekomen dat de overeenkomst bij niet vervulling van deze onderdelen zou zijn ontbonden. De man heeft overigens geen feiten en omstandigheden gesteld die, indien bewezen, zouden kunnen leiden tot het oordeel dat de overeenkomst van partijen is aangegaan onder de door hem genoemde voorwaarden. Het hof ziet dan ook geen aanleiding hem tot bewijs van zijn stelling toe te laten.
5.5
Blijft nog de vraag of de man erop mocht vertrouwen dat de vrouw ervan uitging dat de overeenkomst van 28 juli 2009 tussen partijen niet meer gold. De man voert in dit verband het volgende aan. De notaris heeft in zijn brief aan partijen van 10 februari 2010 aangegeven dat de vermogensopstelling die partijen hadden gemaakt onvoldoende was om te kunnen overgaan tot indiening van een verzoek tot wijziging van de huwelijkse voorwaarden. De advocaat van de man heeft vervolgens bij brief van 12 mei 2010 aan de vrouw een nader voorstel heeft gedaan voor de afwikkeling van de echtscheiding. De vrouw heeft hem daarop meegedeeld dat, alvorens zij een reactie kon geven, de man eerst maar met alle vermogensbestanddelen moest komen, waarop de man op 27 september 2010 bewijsstukken van zijn vermogenspositie aan de vrouw heeft overgelegd. Op 23 november 2010 heeft de man ten slotte een brief van de advocaat van de vrouw ontvangen waarin zij alle voorstellen van de man heeft afgewezen en de onderhandelingen heeft beëindigd. De vrouw bevestigt deze gang van zaken in die zin dat de man haar op 12 mei 2010 een voorstel heeft gedaan voor een afwikkeling die afweek van hetgeen partijen op 28 juli 2009 waren overeengekomen, dat zij om betere voorstellen heeft gevraagd die niet zijn gekomen, waarna zij naar zij zegt noodgedwongen eenzijdig een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend.
5.6
Het hof is van oordeel dat hetgeen de man aanvoert noch op zich noch in samenhang bezien voldoende is om te rechtvaardigen dat hij erop mocht vertrouwen dat de vrouw niet langer uitging van de gelding van de overeenkomst van 28 juli 2009. Het hof constateert allereerst dat de man geen uitdrukkelijke verklaringen van de vrouw in die zin stelt en dat daarvan ook niet uit de processtukken blijkt. Aan de mededeling van de notaris aan partijen dat hij niet verder kon zolang zij geen deugdelijk vermogensoverzicht zouden overleggen, mocht de man niet het vertrouwen ontlenen dat de gehele overeenkomst van de baan zou zijn, hooguit dat de uitvoering op dit onderdeel stokte. Partijen verwijten elkaar over en weer dat door toedoen van de ander een deugdelijk vermogensoverzicht ontbrak, maar zij hebben, naar het hof moet vaststellen, geen van beiden op enig moment nog het initiatief genomen dat overzicht al dan niet in gezamenlijk overleg, alsnog te completeren, hoewel de vrouw de man medio 2010 nog heeft verzocht om opgave van zijn vermogensbestanddelen. Uit het verdere stilzitten van de vrouw op dit punt mocht de man niet concluderen dat de overeenkomst in zijn geheel niet meer gold. Dat partijen vervolgens naar aanleiding van de brief van de advocaat van de man van 12 mei 2010 met elkaar in onderhandeling zijn geweest over een van de overeenkomst van 28 juli 2009 afwijkende regeling betekent evenmin dat die overeenkomst voor de vrouw niet meer gold of dat de man daaruit die gevolgtrekking mocht trekken. Ook de indiening van het eenzijdig verzoek tot echtscheiding en het verzoek om een bijdrage van de man in het levensonderhoud van de vrouw zijn onvoldoende om dit vertrouwen te wekken, nu de vrouw in haar verzoekschrift uitdrukkelijk verzoekt een nevenvoorziening te treffen die nu juist de nakoming van de overeenkomst van 28 juli 2009 betreft. De vrouw heeft ter mondelinge behandeling verklaard dat dit verzoek om partneralimentatie als een subsidiair verzoek moet worden gezien, dat pas aan de orde komt, indien de man niet verplicht zou zijn de overeenkomst van 28 juli 2009 na te komen.
5.7
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat partijen nog steeds gebonden zijn aan de overeenkomst van 28 juli 2009. Gelet op hetgeen in 5.2 is overwogen, is de strekking van die overeenkomst dat de man verplicht is de eigendom van de woning te doen overgaan op de vrouw. Wijziging van de huwelijkse voorwaarden, het invoeren van een beperkte gemeenschap van de woning en toedeling van de woning aan de vrouw ter besparing van overdrachtsbelasting zijn niet langer mogelijk. De man is nog wel gehouden de woning aan de vrouw te leveren. De overdrachtsbelasting die is verschuldigd, wordt op grond van artikel 16 van de Wet op belastingen van rechtsverkeer geheven van de vrouw als verkrijger en komt voor haar rekening. Niet is gesteld of gebleken dat partijen hebben afgesproken dat de man deze belasting voor zijn rekening zal nemen. De man voert geen verweer tegen het verzoek van de vrouw aan de medewerking een dwangsom te verbinden, zodat het hof dat verzoek zal toewijzen. Het hof zal de dwangsom wel binden aan een maximum van € 50.000,-. Ook tegen het verzoek te bepalen dat de beschikking op grond van artikel 3:300 lid 2 BW (in het beroepschrift is kennelijk per abuis artikel 3:300 lid 1 BW genoemd) in de plaats van de akte van levering van de woning treedt is geen verweer gevoerd. Ook dat verzoek zal worden toegewezen.

6.De slotsom

6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, slaagt grief 1. Grief 2 behoeft, nu dit het subsidiaire verzoek betreft en het primaire verzoek zal worden toegewezen, geen beoordeling meer. Het hof zal de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn en de procedure de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk betreft.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, van 23 april 2013 en opnieuw beschikkende:
stelt vast dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de vermogensrechtelijke gevolgen van de echtscheiding conform hetgeen is opgenomen in de overeenkomst van
28 juli 2009;
veroordeelt de man om binnen twee maanden na dagtekening van deze beschikking zijn volledige medewerking te verlenen aan uitvoering van de tussen partijen gemaakte afspraken in de overeenkomst van 28 juli 2009 onder aanreiking van alle daartoe benodigde gegevens en onder vervulling van alle daartoe benodigde formaliteiten, door zijn medewerking te verlenen aan de juridische levering van de woning, vrij van hypotheken en (door anderen dan de vrouw gelegde) beslagen, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per dag of dagdeel dat hij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen met een maximum van € 50.000,-;
bepaalt dat deze beschikking op grond van artikel 3:300 lid 2 BW in de plaats treedt van de akte van levering van de woning;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.H. Lieber, K.J. Haarhuis en R. Krijger, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 20 februari 2014 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.