ECLI:NL:GHARL:2014:115

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 januari 2014
Publicatiedatum
13 januari 2014
Zaaknummer
200.131.303-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontheffing van het gezag over minderjarigen in het kader van kinderbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 januari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontheffing van het gezag van de moeder over haar drie minderjarige kinderen. De moeder, die in hoger beroep ging tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om ontheffing van het gezag af te wijzen. De Raad had eerder, na een onderzoek, geconcludeerd dat de ontheffing van het gezag noodzakelijk was vanwege de ongeschiktheid van de ouders om aan de opvoedingsbehoeften van de kinderen te voldoen.

De moeder stelde dat de bestaande maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing voldoende waren om de ontwikkelingsbedreiging van de kinderen af te wenden. Het hof heeft echter vastgesteld dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing al geruime tijd van kracht waren en dat er geen reëel perspectief was op terugkeer van de kinderen naar de ouders. De moeder erkende bovendien dat zij op dat moment nog steeds ongeschikt en onmachtig was in de zin van het Burgerlijk Wetboek.

Het hof heeft in zijn overwegingen het belang van de kinderen vooropgesteld, zoals vastgelegd in het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. Het hof concludeerde dat de ontheffing van het gezag in het belang van de kinderen was, omdat het hen duidelijkheid en zekerheid zou bieden in hun huidige leefsituatie bij de pleegouders. De beslissing van de rechtbank om de moeder te ontheffen van het gezag werd dan ook bekrachtigd, en het hoger beroep van de moeder werd verworpen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.131.303/01
(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland C/17/126642/ FA RK 13-681)
beschikking van de familiekamer van 7 januari 2014
inzake
[appellante],
woonplaats kiezende te Leeuwarden ten kantore van haar advocaat,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S.A. Wilman, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden,
gevestigd te Leeuwarden,
verder te noemen: de raad,
verweerder in hoger beroep.
Als belanghebbenden zijn aangemerkt:
[de vader],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de vader,
advocaat in eerste aanleg mr. Grijmans,
Bureau Jeugdzorg Friesland,
kantoorhoudende te Leeuwarden,
hierna te noemen: BJZ.
en verder:
[de pleegouders van kind 1],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders van [kind 1],
[de pleegouders van kind 2],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders van [kind 2],
[de pleegouders van kind 3],
wonende te [woonplaats],
hierna te noemen: de pleegouders van [kind 3].

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 juni 2013, uitgesproken onder voormeld zaaknummer, waarvan de inhoud bij partijen en belanghebbenden bekend is.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 2 augustus 2013, is de moeder in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De moeder verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende het verzoek van de raad om de moeder te ontheffen van het gezag over de drie hierna genoemde minderjarigen, af te wijzen, kosten rechtens.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 16 september 2013, heeft de raad het verzoek van de moeder in hoger beroep bestreden en geconcludeerd tot afwijzing ervan met bekrachtiging van de bestreden beschikking.
2.3
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de overige stukken, waaronder de brief met bijlagen van BJZ van 25 november 2013, ingekomen op 28 november 2013, het journaalbericht met bijlagen van mr. Wilman van 2 september 2013 en het journaalbericht met bijlage van mr. Wielenga ingediend namens de moeder, gedateerd 1 oktober 2013.
2.4
De hierna genoemde minderjarigen [kind 1] en [kind 2] zijn door het hof in de gelegenheid gesteld hun mening over de zaak te geven. Van [kind 2] is op 22 november 2013 een schrijven binnengekomen waarin hij heeft aangegeven niet te willen komen voor een kinderverhoor en ook niet te willen schrijven. Van [kind 1] is geen reactie ontvangen.
2.5
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof op 12 december 2013. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door mr. A.W. de Jong (kantoorgenote van mr. Wilman), namens de raad [namens de raad] en namens BJZ [namens BJZ] en [namens BJZ].

3.De vaststaande feiten

3.1
Uit de affectieve relatie van de vader en de moeder zijn drie kinderen geboren:
- [kind 1], geboren [in 1998] (hierna: [kind 1]).
- [kind 2], geboren [in 2001] (hierna: [kind 2]); en
- [kind 3], geboren [in 2002] (hierna: [kind 3]);
3.2
De moeder is aanvankelijk alleen en later samen met de vader belast met het gezag over de kinderen.
3.3
De kinderen staan sinds 29 september 2004 onder toezicht van BJZ. [kind 1] is sinds
29 september 2005 uit huis geplaatst en [kind 3] en [kind 2] zijn sinds 17 november 2004 uit huis geplaatst. [kind 1] heeft daarvoor ook een periode onder toezicht gestaan (1999-2001).
3.4
De raad heeft op 11 april 2013 rapport uitgebracht naar aanleiding van een onderzoek dat is verricht op verzoek van BJZ naar de wenselijkheid van een verderstrekkende maatregel. In het rapport concludeert de raad dat de ontheffing van de ouders van het gezag over de kinderen is geïndiceerd.
3.5
Op 19 april 2013 heeft de raad het inleidend verzoekschrift ingediend bij de rechtbank strekkende tot ontheffing van de ouders van het gezag over de kinderen met benoeming van BJZ tot voogd.
3.6
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, na behandeling van de zaak ter terechtzitting op 22 mei 2013, het verzoek van de raad toegewezen en de ouders ontheven van het gezag over de kinderen [kind 3], [kind 2] en [kind 1]. Hiertegen richt zich het hoger beroep van de moeder.

4.De beoordeling

4.1
Ter beoordeling staat de ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over [kind 3] (thans 11 jaar oud), [kind 2] (thans 12 jaar oud) en [kind 1] (thans 15 jaar oud).
4.2
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits het belang van de kinderen zich daar niet tegen verzet, een ouder van het gezag over een of meer van zijn kinderen ontheffen op de grond dat de ouder ongeschikt of onmachtig is zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen.
4.3
Ingevolge artikel 1:268 lid 1 BW kan de ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet. Deze regel lijdt ingevolge artikel 1:268 lid 2 onder a BW uitzondering indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel -door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen- onvoldoende is om de dreiging dat de minderjarige zodanig opgroeit, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien, zullen falen, af te wenden.
4.4
De moeder is kort samengevat van mening dat de ontheffing van de moeder van het gezag over de kinderen niet in het belang is van de kinderen. De maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing zijn volgens de moeder voldoende om de ontwikkelingsbedreiging voor de kinderen af te wenden en de moeder heeft steeds duurzame bereidheid getoond zich neer te leggen bij de huidige verblijfplaats en het perspectief van de kinderen in de pleeggezinnen. De moeder wijst erop dat zij nimmer misbruik heeft gemaakt van haar gezag en dat het contact met BJZ goed verloopt, alsmede de omgang tussen haar en de kinderen. Daarbij hebben de kinderen ook geen "last" van de kinderbeschermingsmaatregelen nu zij niet op de hoogte worden gesteld van de jaarlijkse zittingen en van andere juridische zaken. Op geen enkele wijze is volgens de moeder onderbouwd dat het belang van de kinderen is gediend met de ontheffing, terwijl de moeder wel belang heeft bij behoud van het gezag om betrokken te blijven bij beslissingen over de kinderen. Redenen waarom de moeder het hof verzoekt om de ontheffing ongedaan te maken.
4.5
Het hof stelt voorop, onder verwijzing naar de artikelen 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), dat bij het nemen van een beslissing als de onderhavige het belang van het kind voorop dient te staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin van oorsprong heeft in dit verband recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
4.6
Vast staat dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing in het onderhavige geval inmiddels beduidend langer hebben geduurd dan de termijnen als bedoeld in artikel 1:268 lid 2 onder a BW. De maatregelen zijn destijds uitgesproken en nadien verlengd omdat de ouders, mede vanwege hun psychiatrische problematiek, niet aan de opvoedingsbehoeften van de kinderen konden voldoen. De moeder heeft niet betwist dat de gronden voor die maatregelen zich nog voordoen en er derhalve geen reëel perspectief is op terugkeer van de kinderen naar de ouders dan wel één van de ouders. Voorts heeft de moeder erkend dat zij ook op dit moment nog ongeschikt en onmachtig is in de zin als hier bedoeld (artikel 1:266 BW).
4.7
Het hof overweegt voorts dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van tijdelijke aard zijn en in beginsel gericht dienen te zijn op (het werken aan) opheffing van de ontwikkelingsbedreiging en terugkeer van het kind naar de ouder(s). Indien het perspectief daarop ontbreekt, ligt een verderstrekkende maatregel in beginsel in de rede.
4.8
Daarbij overweegt het hof dat weliswaar het uiteindelijke doel van een ondertoezichtstelling met uithuisplaatsing de hereniging met de ouder(s) is, maar dat door verloop van een lange periode waarin het kind bij een pleegouder opgroeit het belang van het kind op hereniging met zijn ouder(s) kan verschuiven naar het belang van het kind op een ongestoorde voortzetting van zijn feitelijke (nieuwe) gezinsleven met de pleegouder(s). Hiervan is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval sprake.
4.9
Het hof onderschrijft in dit verband de overwegingen van de kinderrechter in de bestreden beschikking, die er in het kort op neerkomen dat er geen reëel perspectief is op terugkeer van de kinderen naar de ouders en dat de onduidelijkheid daarover in hun belang weggenomen dient te worden, neemt deze na eigen onderzoek over en maakt deze tot de zijne. Naar aanleiding van hetgeen de moeder in hoger beroep voorts nog heeft aangevoerd tegen de bestreden beschikking overweegt het hof in aanvulling op de overwegingen van de kinderrechter nog het volgende.
4.1
Als onbetwist staat vast dat de moeder beslissingen over de kinderen niet tegenwerkt en duurzaam bereid is de kinderen op te laten groeien in hun pleeggezinnen.
Het hof vindt dat positief maar deelt niet de conclusie die de moeder daaraan verbindt, namelijk dat de ontheffing daarom niet in het belang van de kinderen zou zijn. Naar het oordeel van het hof is enige mate van onzekerheid voor de kinderen, maar ook voor de andere betrokkenen, inherent aan de tijdelijke maatregelen van ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. Een ontheffing maakt een einde aan die onzekerheid en draagt daardoor bij aan het creëren van een gunstig ontwikkelingsklimaat voor de kinderen. Het gaat hierbij bovendien om kwetsbare kinderen die met elkaar in ieder geval gemeen hebben dat ze behoefte hebben aan zoveel mogelijk duidelijkheid, zekerheid, structuur en veiligheid in hun leven. Dit brengt met zich mee dat, daar waar mogelijk onduidelijkheden en onzekerheden weggenomen kunnen worden, dit in hun belang moet worden geacht. Ontheffing van het gezag van de ouders bij wie terugplaatsing van deze kinderen niet meer aan de orde is, creëert duidelijkheid en zekerheid op dat punt en dient daarmee hun belangen.
Daarbij zal de ontheffing ook voor de pleegouders een eind maken aan de onzekerheid omtrent het perspectief van de kinderen, hetgeen eveneens in het belang is van de kinderen omdat hechting een wederkerig proces is. Dit geldt te meer nu de zorg voor de kinderen zwaar is voor de pleegouders blijkens de stukken en de toelichting zijdens BJZ ter zitting. Concluderend is het hof van oordeel dat het belang van de kinderen gediend is met de ontheffing en ook voldoende onderbouwd is. De overgelegde stukken en toelichtingen, waaronder het raadsrapport dat aan de basis ligt van het inleidend verzoek van de raad, zijn naar het oordeel van het hof toereikend en voldoende actueel om de onderhavige beslissing te dragen.
4.11
Aangezien ook overigens niets is aangevoerd dat tot een andere beslissing moet leiden, betekent het voorgaande dat het hoger beroep van de moeder faalt en de beslissing van de kinderrechter om de moeder te ontheffen van het gezag over [kind 1], [kind 2] en [kind 3] stand houdt.

5.De slotsom

5.1
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 19 juni 2013 voor zover aan dit hoger beroep onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. Jonkman, A.W. Beversluis en D.J. Buijs en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 7 januari 2014 in bijzijn van de griffier.