ECLI:NL:GHARL:2014:1110

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 februari 2014
Publicatiedatum
17 februari 2014
Zaaknummer
21-008585-13
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in hoger beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring door rechtbank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 februari 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Midden-Nederland. De rechtbank had het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de verdachte, omdat deze gedurende 31 dagen ten onrechte de gevolgen van een vrijheid beperkende maatregel had ondervonden. Het hof heeft vastgesteld dat zowel de rechtbank als de raadsman van de verdachte als het openbaar ministerie fouten hebben gemaakt in de procedure. Het hof oordeelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de voorlopige hechtenis van rechtswege is komen te vervallen en dat het openbaar ministerie daarom opdracht had moeten geven tot beëindiging van de vrijheid beperkende maatregel. Het hof concludeert dat er geen omstandigheden zijn die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank en verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging en in zijn vorderingen tot tenuitvoerlegging. De zaak wordt terugverwezen naar de rechtbank Midden-Nederland voor inhoudelijke behandeling.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-008585-13
Uitspraak d.d.: 14 februari 2014
TEGENSPRAAK
Promis

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 29 juli 2013 met parketnummer 16-659278-13 en de van dat vonnis deeluitmakende beslissingen op de vorderingen tot tenuitvoerlegging, parketnummers
16-229847-12, 16-600103-10, 16-600907-09, in de strafzaak tegen

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats].

Het hoger beroep

De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 31 januari 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen namens verdachte door zijn raadsman,
mr A. Boumanjal, naar voren is gebracht.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Gang van zaken
De gevangenhouding van verdachte is op 25 april 2013 door de enkelvoudige raadkamer verlengd met 60 dagen en tevens per die datum geschorst onder de voorwaarde van elektronisch toezicht in de vorm van een locatiegebod. Op 11 juni 2013 stond de zaak van verdachte op zitting bij de meervoudige kamer gepland. Op die zitting is de verdachte niet verschenen en zijn de dagvaarding en de oproepingen in drie zaken betreffende vorderingen na voorwaardelijke veroordelingen nietig verklaard bij gebrek aan akten van betekening.
Bij de uitspraak van de nietigheid van de dagvaarding heeft de rechtbank geen beslissing genomen over de (geschorste) voorlopige hechtenis. Ingevolge artikel 72, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (verder: WvSv) had de rechtbank bij voormelde uitspraak de opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis moeten bevelen. Dit heeft de rechtbank ten onrechte achterwege gelaten. Vervolgens heeft de raadsman van verdachte bij faxbrief van 13 juni 2013 de officier van justitie, belast met de executie, gewezen op het vonnis van de rechtbank en verzocht om met spoed te bewerkstelligen dat de enkelband van verdachte wordt verwijderd. Daarop is geen reactie gekomen van de zijde van het openbaar ministerie. Vervolgens heeft de raadsman bij faxbrief van 28 juni 2013 aan de zaaksofficier van justitie onder dreiging met een kort geding verzocht om met spoed te bewerkstelligen dat de enkelband van verdachte wordt verwijderd. Uit de appelschriftuur van de officier van justitie blijkt, dat deze brief de zaaksofficier van justitie eerst op 11 juli 2013 heeft bereikt. Deze heeft op diezelfde dag aan de reclassering de opdracht gegeven dat het elektronisch toezicht moest worden beëindigd. Dit is kennelijk ook geschied. Gelet op deze gang van zaken heeft de rechtbank op de zitting van 29 juli 2013 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard.
Het openbaar ministerie heeft hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis en de advocaat-generaal stelt zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt dat de rechtbank het openbaar ministerie ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank het openbaar ministerie op goede gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging van het onder 1 en 2 tenlastegelegde.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voorop gesteld zij, dat zowel de rechtbank, als de raadsman van verdachte, als het openbaar ministerie fouten hebben gemaakt. In haar bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat de voorlopige hechtenis van rechtswege is komen te vervallen en dat het openbaar ministerie daarom opdracht had moeten geven tot beëindiging van de vrijheid beperkende maatregel (het verwijderen van de enkelband) met onmiddellijke ingang. De opvatting dat de voorlopige hechtenis van rechtswege is komen te vervallen is onjuist. Immers, van het geval als bedoeld in artikel 70 WvSv is geen sprake. Op de hierboven geschetste gang van zaken is artikel 69 WvSv van toepassing. De rechtbank had, zodra zij haar fout van 11 juni 2013 had ontdekt, ambtshalve de opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis moeten bevelen. In plaats van faxbrieven aan de officier van justitie te sturen, had de raadsman van verdachte een verzoek tot opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis moeten indienen bij de rechtbank. Opmerking verdient, dat een voorlopige voorziening (door de raadsman aangeduid als kort geding) geen soelaas zou bieden, omdat het WvSv de weg van artikel 69 aanwijst. Het achterwege blijven van enige reactie van de zijde van het openbaar ministerie gedurende 31 dagen is natuurlijk ook niet goed. Bovendien had de officier van justitie, zodra hij kennis had van de door de rechtbank gemaakte fout, ingevolge artikel 69 WvSv de opheffing van het bevel tot voorlopige hechtenis moeten vorderen en in afwachting van de beslissing op die vordering de verwijdering van de enkelband kunnen gelasten.
De rechtbank heeft het openbaar ministerie niet ontvankelijk verklaard in zijn vervolging van de verdachte en in zijn vorderingen tot tenuitvoerlegging in drie zaken. Zij heeft daartoe overwogen, dat de verdachte gedurende 31 dagen ten onrechte de gevolgen heeft ondervonden van de vrijheid beperkende maatregel en dat het openbaar ministerie met grove veronachtzaming van de rechten en belangen van de verdachte heeft gehandeld. In het bijzonder is sprake van handelen in strijd met het in artikel 5 EVRM neergelegde recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid en het daaruit voortvloeiende recht om beschermd te worden tegen inbreuken door de overheid op die persoonlijke vrijheid, aldus de rechtbank.
Deze motivering van de rechtbank hinkt op twee gedachten. De vermelding van de grove veronachtzaming van de rechten en belangen van verdachte lijkt te verwijzen naar de ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde, als bedoeld in het Zwolsman-arrest en daarmee naar artikel 6 EVRM. Anderzijds heeft de rechtbank een schending van artikel 5 EVRM aangenomen. Wat daarvan ook zij, voor de beslissing in hoger beroep is dit niet van belang. Kennelijk heeft de rechtbank de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie doen steunen op artikel 359a WvSv. Dit is onjuist. Immers, van een vormverzuim “bij het voorbereidend onderzoek” is geen sprake. Dat onderzoek is immers geëindigd ingevolge artikel 132 WvSv bij de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting van de rechtbank, te weten op 11 juni 2013. Van enige vorm van “herleving” van het voorbereidend onderzoek na het vonnis van 11 juni 2013 tot de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting van 29 juli 2013 is geen sprake, omdat in de tussentijd geen onderzoek is verricht.
Nu voorts generlei omstandigheid is gebleken die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging voor de aan verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten en in de vorderingen tot tenuitvoerlegging in de eerder bedoelde drie zaken in de weg staat, zal het hof het openbaar ministerie ontvankelijk verklaren.
Het hof zal de zaak niet zelf afdoen maar, zoals door de advocaat-generaal gevorderd en door de verdediging verzocht, terugwijzen naar de rechtbank teneinde de zaak met inachtneming van de beslissing van het hof inhoudelijk te behandelen.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging met betrekking tot het
onder 1 en 2 ten laste gelegde en in zijn vorderingen tot tenuitvoerlegging in de zaken met de parketnummers 16-229847-12, 16-600103-10 en 16-600907-09.
Wijst de zaak terug naar de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, teneinde deze op de bestaande dagvaarding en vorderingen met inachtneming van dit arrest opnieuw te berechten en af te doen.
Aldus gewezen door
mr J.D. den Hartog, voorzitter,
mr H. Abbink en mr J.P. Bordes, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr E.C.M. Steeghs, griffier,
en op 14 februari 2014 ter openbare terechtzitting uitgesproken.