Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-005801-13
Uitspraak d.d.: 13 februari 2014
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 14 juni 2013 met parketnummer 19-830277-12 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1972],
wonende te [woonplaats], [adres],
thans verblijvende in Amsterdam PPC te Amsterdam.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 16 juli 2013, 30 juli 2013, 15 oktober 2013, 12 december 2013 en 30 januari 2014 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte voor het primair ten laste gelegde tot een gevangenisstraf van tien maanden met aftrek van voorarrest en oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling (TBS) (ongemaximeerd) met verpleging van overheidswege. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman,
mr. E.A.C. Sandberg, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - tenlastegelegd dat:
primair:
zij op of omstreeks 23 augustus 2012, te [plaats], althans in de gemeente [gemeente], opzettelijk brand heeft gesticht in/aan (het rieten dak van) een (vakantie-)woning, gelegen op het recreatiepark [recreatiepark], aan de [adres],
immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (het rieten dak van) genoemde woning, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan dat pand geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk geval brand is ontstaan, terwijl daarvan gemeen gevaar voor dat pand en/of de zich in dat pand bevindende goederen en/of de nabij gelegen woning(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een of meer in die woning aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was;
subsidiair:
zij op of omstreeks 23 augustus 2012 te [plaats], althans in de gemeente [gemeente], ter uitvoering van het door haar voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten in/aan (het rieten dak van) een (vakantie-) woning, gelegen op het recreatiepark [recreatiepark], aan de [adres], terwijl daarvan gemeen gevaar voor genoemde woning en/of de zich in die woning bevindende goederen en/of de nabijgelegen woningen, in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een of meer in die woning aanwezige perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was, met dat opzet (open) vuur in aanraking gebracht met (het rieten dak van) genoemde woning, althans met (een) brandbare stof(fen), terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Door de raadsman is ter zitting van het hof aangevoerd, dat het recht op een eerlijk proces is geschonden, nu het verdachte tijdens de verhoren bij de politie aan effectieve rechtsbijstand zou hebben ontbroken. Onder verwijzing naar recente arresten van het EHRM merkt de raadsman in dit verband op dat verdachte, die zijns inziens als ‘uitermate kwetsbaar’ heeft te gelden, door de politie is verhoord hetzij buiten aanwezigheid van haar raadsman, hetzij in aanwezigheid van haar raadsman evenwel zonder dat deze in de gelegenheid is gesteld gedurende het verhoor te interveniëren. Daarbij beschikte de raadsman ten tijde van de politieverhoren (nog) niet over het volledige dossier. Aldus is niet voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, hetgeen moet leiden tot uitsluiting van het bewijs van alle verklaringen van verdachte, aldus de raadsman.
Het hof stelt voorop dat het de verklaringen van verdachte, afgelegd bij de politie, niet voor het bewijs zal gebruiken. In zoverre behoeft het verweer van de raadsman geen bespreking nu daardoor het belang aan de door hem voorgestane conclusie, bewijsuitsluiting, komt te ontvallen. Daarbij komt dat het verweer ook bij inhoudelijke toetsing geen stand houdt. Naar de huidige stand van de jurisprudentie vereist een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM niet de bijstand door een raadsman tijdens het verhoor door de politie van een volwassen van zijn/haar vrijheid beroofde verdachte. De stelling van de raadsman dat dit principe uitzondering lijdt indien die verdachte een zgn. kwetsbare persoon betreft kan in abstracto doel treffen, in concreto doet zij dat niet. In dat verband geldt dat de raadsman weliswaar kan worden toegegeven dat verdachte blijkens deskundigenrapportages behept is en was met persoonlijkheidsstoornissen (nader te duiden als borderline, Asperger en pyromanie), maar dat niet aannemelijk is geworden dat verdachte ten gevolge van deze (of andere) stoornissen minder dan een gemiddelde (andere) volwassene in staat is (geweest) om haar (eigen) strafvorderlijke belangen te behartigen. Met name is niet gebleken – evenmin uit de bespreking van de zaak met verdachte ter zitting van het hof - dat verdachte als ‘kwetsbaar’ had te gelden waar het betreft haar vermogen om naar behoren te overzien wat de consequenties zouden kunnen zijn van door haar al of niet af te leggen verklaringen, terwijl voor in rechtens relevante mate verminderde weerstand tegen druk dan wel verhoogde suggestibiliteit evenmin concrete aanknopingspunten voorhanden zijn.
Het verweer inzake de onvolledigheid van het dossier moet evenzeer worden verworpen, enerzijds om reden van het feit dat het onvoldoende is onderbouwd, anderzijds nu onvoldoende is geconcretiseerd in welk belang verdachte hierdoor zou zijn getroffen.
Alles afwegend heeft naar het oordeel van het hof geen schending plaatsgevonden van de aan artikel 6 EVRM te ontlenen vereisten van een eerlijk proces, zodat het verweer wordt gepasseerd.
De (on)rechtmatigheid van de stelselmatige observatie
Gedurende het vooronderzoek is sprake geweest van stelselmatige observatie van verdachte door plaatsing van een plaatsbepalingsbaken (verder: peilbaken) op haar fiets. De raadsman heeft aangevoerd dat deze stelselmatige observatie heeft plaatsgevonden in strijd met artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering, nu uit het dossier blijkt dat dit peilbaken enkel is geplaatst ter voorkoming dan wel opsporing van toekomstige feiten. De raadsman onderbouwt dit verweer door te verwijzen naar de inhoud van het proces-verbaal aanvraag bevel stelselmatige observatie en twee processen-verbaal aanvraag verlenging bevel stelselmatige observatie.
Artikel 126g Wetboek van Strafvordering bepaalt dat de officier van justitie in geval van verdenking van een misdrijf kan bepalen dat een persoon stelselmatig wordt gevolgd en dat ter uitvoering van dat bevel een technisch hulpmiddel, zoals een peilbaken, kan worden aangewend.
Naar aanleiding van meerdere branden in rietgedekte boerderijen en schuren in de gemeenten Aa en Hunze en Tynaarlo in de maanden voorafgaand aan 4 april 2012 is op die datum door de politie een aanvraag tot stelselmatige observatie, inclusief plaatsing van een peilbaken, gedaan bij de officier van justitie. Deze heeft die aanvraag gehonoreerd en op 4 april 2012 het gevraagde bevel afgegeven. Dat bevel is nadien meerdere malen verlengd.
Uit de tekst van het bevel van de officier van justitie volgt dat het bevel om het peilbaken te plaatsen is afgegeven vanwege de verdenking jegens verdachte dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan brandstichting(en) en dat het in belang van het onderzoek is dat gebruik wordt gemaakt van observatie waarbij een peilbaken kan worden aangewend. Die verdenking van brandstichtingen in het buitengebied in de provincie Drenthe kan volgen uit de door de politie opgemaakte processen-verbaal van aanvraag en verlenging. Hiermee is voldaan aan het vereiste zoals verwoord in artikel 126g van het Wetboek van Strafvordering. Dat door de politie in de aanvraag voor het plaatsen van het peilbaken naast het belang van opsporing mede wordt vermeld 'dat het onderzoeksteam al het nodige gaat ondernemen om nieuwe brandstichtingen te voorkomen' laat onverlet dat het bevel door de officier van justitie kon worden en naar het oordeel van het hof ook is afgegeven vanwege voornoemde verdenking van reeds gestichte branden.
Het hof verwerpt het verweer.
Nadere overwegingen met betrekking tot het bewijs
De raadsman heeft ter zitting van het hof betoogd dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is voor een veroordeling van verdachte ter zake van het ten laste gelegde, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder het volgende.
Op 23 augustus 2012 omstreeks 18:30 uur ziet een getuige het rieten dak van vakantiewoning nr. [nummer] op recreatiepark [recreatiepark] te [plaats] in brand staan. Deze getuige die in een naburige vakantiewoning verblijft, probeert samen met een aantal andere bewoners van omringende vakantiewoningen de brand te blussen terwijl haar echtgenoot naar de receptie van het park rent teneinde de brandweer te (laten) bellen. Omstreeks 18:34 uur komt de melding bij de politie binnen. Als de politie en de brandweer even later arriveren is de brand inmiddels geblust.
Er blijkt sprake van brandstichting. Uit onderzoek door het NFI d.d. 16 mei 2013 volgt dat sprake is geweest van een vlammende brand die onderaan de rietkap aan de rechterachterzijde van de woning is ontstaan. Uit dit onderzoek blijkt ook dat een enkele lucifer of de vlam van een aansteker in principe voldoende zal zijn geweest om de rietkap aan te steken. Aangenomen kan worden dat de brand tussen 18:34 uur en 18:42 uur (melding dat de brand geblust was) daadwerkelijk gedoofd is. De brand moet enkele minuten tot hooguit een half uur voor het doven van de brand zijn ontstaan.
Zoals hiervoor reeds genoemd was vanwege de verdenking jegens verdachte van eerdere brandstichtingen een peilbaken geplaatst op de fiets van verdachte. Uit gegevens van dit peilbaken komt naar voren dat de fiets op 23 augustus 2012 om 18:03:37 uur het fietspad ter hoogte van recreatiepark [recreatiepark] verlaat. De fiets beweegt zich vervolgens met een wandelsnelheid over voetpaden en bospaadjes. Om 18:10:08 uur stopt de fiets in de onmiddellijke nabijheid van vakantiewoning nr. [nummer]. Van 18:10:08 uur tot 18:28:27 uur is de fiets in de onmiddellijke nabijheid van deze woning, waarbij vier ‘stops’ worden geregistreerd. De dichtstbijzijnde stop van de fiets is op een afstand van minder dan 8 meter vanaf de hoek van de rieten kap waar de brand is gesticht. Een afstand die, zo maakt het hof op uit het proces-verbaal van de schouw, zonder hindernissen met enkele voetstappen kon worden overbrugd.
Nadat verdachte op 10 september 2012 op verdenking van onderhavige brandstichting werd aangehouden is in aanwezigheid van onder meer verdachte en haar raadsman door de rechter-commissaris een schouw gehouden op de plaats delict. Verdachte heeft bij die gelegenheid verklaard dat zij de bewuste dag inderdaad met haar fiets het fietspad heeft verlaten en conform de gegevens van het peilbaken via meerdere bospaden is uitgekomen in de directe nabijheid van vakantiewoning nr. [nummer]. Ook heeft zij verklaard dat het klopt dat zij zich vervolgens gedurende enige tijd in de directe nabijheid van deze vakantiewoning heeft opgehouden waarbij zij zich door de bosschages rondom de woning heeft bewogen en dat zij het stichten van de brand heeft waargenomen. Zij heeft ter zitting van de rechtbank en van het hof deze verklaring gehandhaafd.
De raadsman heeft ter zitting de betrouwbaarheid van zowel de plaats- als de tijdsaanduiding van het peilbaken betwist. Het hof overweegt hieromtrent, dat het peilbaken is gekeurd in de zin van artikel 19 van het Besluit technische hulpmiddelen strafvordering. Hieruit blijkt dat er geen sprake van is dat het peilbaken niet voldoet aan de gestelde eisen. Bovendien vinden de betreffende gegevens van het peilbaken volledig steun in de verklaringen van verdachte, zoals hiervoor reeds is weergegeven. Het hof acht de gegevens van het peilbaken derhalve betrouwbaar en zal deze gebruiken voor het bewijs.
Uit het voorgaande volgt dat verdachte in de zeer directe nabijheid van de vakantiewoning was ten tijde van het stichten van de brand. Verdachtes verklaring dat sprake is geweest van (door haar waargenomen) brandstichting vindt bevestiging in de aangifte en het NFI-rapport. Deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang bezien, maken dat het wettig bewijs van brandstichting door verdachte voorhanden is. Voor het antwoord op de vraag of dat wettig bewijs ook voldoende overtuigend is geldt het volgende.
Verdachte heeft onder meer ter zitting van het hof verklaard dat niet zij, maar twee jongens de brand hebben gesticht. Zij zag dat de jongens elders een fikkie aan het stoken waren in het bos. Omdat ze bezorgd was dat de jongens nog meer van plan zouden kunnen zijn, is ze hen gevolgd. Tijdens deze achtervolging kwam ze uiteindelijk uit bij de vakantiewoning, alwaar verdachte heeft aanschouwd dat de jongens brand stichtten. De jongens zijn er vervolgens vandoor gegaan. Ook verdachte is er vandoor gegaan, te veel in paniek om anders te handelen, aldus verdachte.
Voor de juistheid van dit alternatieve scenario ontbreekt ook maar enig aanknopingspunt. Ter zitting van het hof is uitgebreid besproken dat verdachte pas in een laat stadium van het onderzoek, tijdens het vierde verhoor bij de politie, met dit alternatieve scenario naar voren is gekomen en pas nadat zij werd geconfronteerd met de gegevens van het peilbaken die haar op de plaats delict plaatsten. Ook is ter zitting aan de orde gekomen dat dit alternatieve scenario op meerdere cruciale punten strijdig is met eerdere verklaringen van verdachte, zoals zij deze heeft afgelegd bij de politie, van welke verklaringen verdachte ter zitting van het hof niet heeft betwist dat zij deze heeft afgelegd zoals door de politie bij proces-verbaal is gerelateerd. Verdachte heeft voor een en ander ter zitting van het hof niet een afdoende verklaring gegeven. Gelet op voorgaande acht het hof dit alternatieve scenario zoals geschetst door verdachte niet geloofwaardig.
Naast voorgaande neemt het hof in aanmerking dat verdachte reeds tweemaal eerder (in 1996 en 2006) onherroepelijk is veroordeeld (met oplegging van –onder meer- de maatregel TBS) ter zake van het plegen van meerdere brandstichtingen, dat zij (een deel van) zichzelf kwalificeert als pyromaan welke (zelf)diagnose ook thans (weer/nog) door deskundigen wordt bevestigd, dat zij gefascineerd is door brand en behept met de neiging om objecten in brand te steken.
Door de raadsman is hier tegenover gesteld dat verdachte zich in het verleden weliswaar schuldig heeft gemaakt aan de bewezenverklaarde brandstichtingen maar dat de omstandigheden waaronder verdachte de eerdere branden heeft gepleegd zodanig verschilden van de omstandigheden waaronder de onderhavige brandstichting is gepleegd, dat daaraan juist een contra-indicatie voor verdachtes daderschap kan worden ontleend. Bovendien, aldus de raadsman, heeft zij die eerdere brandstichtingen destijds ook alle bekend.
Aan de verdediging kan worden toegegeven dat de brandstichtingen van destijds over het algemeen langdurig en gedetailleerd waren voorbereid, zowel wat betreft objectkeuze als wijze van uitvoering. Als dat deze keer al anders is geweest, sluit zulks niet uit dat aan verdachtes fascinatie voor brandstichting nu een andere invulling of wijze van uitvoering is gegeven dan destijds. Daarbij verdient opmerking dat naast de gesignaleerde verschillen tussen de brandstichtingen in het verleden en die waarvan verdachte thans wordt verdacht, er ook overeenkomsten vast te stellen zijn. Zo heeft verdachte haar objectkeuze in het onderzoek dat leidde tot de veroordeling in 2006 gemotiveerd met de stelling dat mensen het bos met rust moeten laten c.q. dat verstoringen in het bos weg moeten. Ook in het onderhavig onderzoek heeft verdachte naar voren gebracht dat er geen gebouwen in de natuur horen. Het hof stelt vast de vakantiewoning in kwestie in een bos is gesitueerd.
De bekentenissen van destijds waren bovendien veelal niet spontaan, maar het resultaat van een moeizame zoektocht van verdachte en politie naar het oproepen van brandbeelden en brandherinneringen bij verdachte, die verdachte uiteindelijk –soms eerst nadat zij werd geconfronteerd met videobeelden waarop haar aanwezigheid bij het betreffende pand kon worden vastgesteld- tot de conclusie brachten dat zij dan wel als de stichtster van de brand(en) in kwestie moest worden aangemerkt.
De raadsman heeft verder nog aangevoerd dat het onmogelijk is dat verdachte de brand heeft gesticht, gelet op de fysieke gesteldheid van verdachte (klein postuur, bewegingsbeperkingen in armen en benen) en de vaststelling dat het hoekpunt van het rieten dak waaraan de brand is gesticht, zich twee meter boven het maaiveld bevindt.
Reeds vanwege het feit dat uit het dossier blijkt dat verdachte ten tijde van het ten laste gelegde regelmatig zwom, lange fietstochten maakte en – blijkens een demonstratie van verdachte vlak na haar aanhouding - goed in staat was om een aansteker aan te krijgen, is dit verweer niet aannemelijk geworden. Uit het brandtechnisch onderzoek van het NFI kan daarnaast worden afgeleid dat het rieten dak met een kleine vlam van een lucifer of aansteker ontstoken kon worden, hetgeen in de gegeven situatie vanuit fysiek oogpunt beschouwd geen ingewikkelde en de fysieke mogelijkheden van verdachte te boven gaande aangelegenheid moet zijn geweest.
De conclusie luidt dat het alternatieve scenario van verdachte niet aannemelijk is geworden en dat van factoren die maken dat het wettig bewijs niet ook als overtuigend mag worden aangemerkt niet is gebleken. Het hof acht dan ook boven redelijke twijfel verheven dat het de verdachte is geweest die de brand heeft gesticht.
Gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen
De raadsman heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat door onderhavige brandstichting geen levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen te duchten was, maar slechts gevaar voor goederen. Het hof komt tot een andere conclusie.
In artikel 157 van het Wetboek van Strafrecht is straf bedreigd tegen onder andere degene die opzettelijk brand sticht indien daarvan gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is. Dit houdt in dat het gemeen gevaar voor goederen, levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest. Uit het rapport van het NFI d.d. 16 mei 2013 blijkt dat er gevaar is geweest dat de (rietgedekte) woning geheel zou zijn afgebrand wanneer de brand niet tijdig zou zijn ontdekt. Door de nabije ligging van andere woningen was mogelijk dat de brand naar die andere woningen oversloeg. De dichtstbijzijnde woning was van hetzelfde type als de woning waar de brand plaatsvond en had ook een rieten kap. Als de brand zich volledig had kunnen ontwikkelen, hadden vonken en vliegvuur zich in alle richtingen kunnen verspreiden. Uit voorgaande volgt dat sprake is geweest van gevaar voor goederen en dat dit ook voorzienbaar was ten tijde van de brandstichting.
In meerdere van de omliggende huisjes waren personen aanwezig, zo blijkt uit getuigenverklaringen. Verdachte wist dit ook, daar zij ter zitting bij het hof heeft verklaard meerdere mensen te hebben gezien op de terrassen van omliggende vakantiewoningen. Hieruit volgt dat er ook sprake is geweest voor levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor anderen. Dat bewoners van omliggende woningen spoedig ter plaatse waren en de brand tijdig hebben geblust doet daaraan niet af.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 23 augustus 2012, te [plaats], in de gemeente [gemeente], opzettelijk brand heeft gesticht aan het rieten dak van een vakantiewoning, gelegen op het recreatiepark [recreatiepark], aan de [adres],
immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk vuur in aanraking gebracht met het rieten dak van genoemde woning, ten gevolge waarvan dat pand gedeeltelijk is verbrand, terwijl daarvan gemeen gevaar voor dat pand en de zich in dat pand bevindende goederen en de nabij gelegen woningen en levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen, te duchten was.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het primair bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is ten tijde van de behandeling bij de rechtbank onderzoek gedaan naar de persoon van verdachte en haar geestvermogens. Verdachte is onderzocht door drs. M.J.C.M. Driessen, GZ-psycholoog en dr. T.W.D.P. van Os, psychiater/psychoanalyticus. Zij hebben elk een Pro Justitia rapport opgesteld, respectievelijk op 28 december 2012 en 24 januari 2013.
Het rapport van Driessen houdt onder meer in - zakelijk weergegeven -:
Betrokkene lijdt aan meervoudige persoonlijkheidsproblematiek, te classificeren als een persoonlijkheidsstoornis NAO met borderline – en schizotypische trekken. Tevens voldoet betrokkene aan de criteria van de stoornis van Asperger en de stoornis pyromanie. Hiervan was ook sprake ten tijde van het ten laste gelegde. Er wordt geadviseerd om betrokkene ten aanzien van het ten laste gelegde sterk verminderd toerekeningsvatbaar te achten.
Het rapport van Van Os houdt onder meer in – zakelijk weergegeven -:
Er is bij onderzochte sprake van een borderline persoonlijkheidsstoornis tot uiting komend in haar impulsiviteit, zelfdestructief gedrag zoals automutilatie en heftige woede. Daarnaast is er sprake van een autismespectrum stoornis, het syndroom van Asperger met als fascinatie pyromanie. Aangezien deze stoornissen chronisch van karakter zijn, kan worden aangenomen dat deze ook aanwezig waren ten tijde van hetgeen onderzochte ten laste wordt gelegd, indien bewezen. Onderzochte moet gezien haar ziekelijke stoornissen en gebrekkige ontwikkeling als verminderd toerekeningsvatbaar worden beschouwd.
Het hof acht de bevindingen van de deskundigen betekenisvol en zal deze (mede) ten grondslag leggen aan zijn beslissing. Het hof gaat uit van een verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte ten tijde van het delict.
Nu niet is gebleken dat verdachte het ten laste gelegde in het geheel niet valt toe te rekenen en er ook anderszins geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht, acht het hof verdachte strafbaar.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan brandstichting door het rieten dak van een vakantiewoning gelegen in een bos op een recreatiepark in brand te steken. Verdachte heeft met deze brandstichting een zeer gevaarlijke situatie gecreëerd, zowel voor het pand zelf, als voor de nabijgelegen vakantiewoningen en de personen die zich daarin bevonden. Brandstichting is een ernstig strafbaar feit dat naast gevaarzetting gevoelens van onrust en onveiligheid veroorzaakt.
Uit het verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie d.d. 11 november 2013 blijkt zoals hiervoor reeds besproken dat verdachte zowel in 1996 als in 2006 onherroepelijk is veroordeeld wegens onder meer telkens meerdere brandstichtingen. Zij heeft hiervoor beide keren onder meer een TBS met verpleging van overheidswege (waarvan een keer een gemaximeerde TBS) opgelegd gekregen. Deze veroordelingen en behandelingen hebben haar er niet van weerhouden zich wederom schuldig te maken aan brandstichting.
Het hof dient te beoordelen of de door de advocaat-generaal gevorderde maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege opgelegd dient te worden. De verdediging betwist niet dat in het geval van een bewezenverklaring een TBS met verpleging van overheidswege aan verdachte opgelegd dient te worden. Integendeel, verdachte zelf heeft ter zitting van het hof beaamd dat dit in het geval van een bewezenverklaring de enige passende afdoening is.
Zoals hiervoor reeds overwogen, is door deskundigen vastgesteld dat bij verdachte ten tijde van het begaan van de bewezen verklaarde feiten een ziekelijke stoornis en een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens bestond. Het hof kent betekenis toe aan de conclusies van de deskundigen en neemt deze over. Voorts betreft het bewezen verklaarde feit een misdrijf, waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld.
De deskundigen Driessen en Van Os hebben zich ook uitgelaten omtrent de kans op recidive en de aard en duur van noodzakelijke behandeling en begeleiding. Ook hebben zij geadviseerd omtrent de wijze waarop het recidiverisico kan worden teruggedrongen.
Zo is in het rapport van de psycholoog Driessen het volgende gesteld – zakelijk
weergegeven -:
Met meeweging van de huidige tenlastelegging wordt de kans op gewelddadige recidive tegen goederen, met of zonder gevaar tegen personen, zeer sterk verhoogd geacht, temeer omdat dan geconcludeerd moet worden dat alle intensieve behandelingen die betrokkene tot nu toe heeft gehad, onvoldoende effectief zijn geweest. Van een zo optimaal mogelijk op de meervoudige persoonlijkheidsproblematiek van betrokkene afgestemde behandeling kan een recidive verlagend effect worden verwacht. Er is op grond van de voorgeschiedenis van betrokkene, de eerdere diagnostiek, de informatie vanuit de TBS behandelingen en de huidige onderzoeksbevindingen meer dan voldoende reden om, ook wanneer het tenlastegelegde niet bewezen wordt geacht, aan te nemen dat betrokkene haar verdere leven op extra hulp, begeleiding en ondersteuning aangewezen zal blijven, op grond van haar meervoudige persoonlijkheidsproblematiek en het daarmee samenhangende onvermogen om haar leven zelfstandig vorm te geven. Indien het tenlastegelegde wordt bewezen gaat de voorkeur uit naar een TBS met dwangverpleging omdat gezien de ernst en meervoudigheid van de persoonlijkheidsproblematiek van betrokkene en het daarmee samenhangende verhoogde risico een TBS met voorwaarden in termen van veiligheidsgaranties ontoereikend wordt geacht.
In het rapport van Van Os wordt hierover gesteld – zakelijk weergegeven -:
Vanuit forensisch oogpunt is behandeling en langdurige begeleiding geïndiceerd, indien en voor zover het haar ten laste gelegde wordt bewezen. Een dergelijke behandeling en begeleiding dient klinisch te starten zodat enerzijds de nieuwe gezichtspunten in de diagnostiek vorm kunnen krijgen en anderzijds afscheid kan worden genomen van een behandeling die gericht is op exploratie van trauma’s. Onderzoeker schat in dat onderzochte zich niet zal onttrekken aan een behandeling nu zij zelf ook heeft aangestuurd op een vrijwillige behandeling. Echter, gezien de aard en ernst van het haar ten laste gelegde en met name het recidiverende karakter ervan, is maximale bescherming van de maatschappij vereist. Onderzoeker adviseert dan ook een TBS maatregel met dwangverpleging. Indien de rechtbank dit advies overneemt dan zou dat betekenen dat dit de derde keer zou zijn dat een TBS maatregel wordt opgelegd. Onderzoeker heeft hierbij de kanttekening dat een behandeling waarbij rekening wordt gehouden met de vastgestelde autisme spectrum stoornis mogelijk toch een nieuw vruchtbaar uitgangspunt kan zijn om uiteindelijk het recidivegevaar tot aanvaardbare proporties terug te brengen.
Verder heeft het hof nog acht geslagen op de adviezen van de reclassering d.d. 15 februari 2013 en 28 maart 2013.
Uit deze rapporten, in onderling verband bezien, volgt dat de deskundigen niet slechts het recidiverisico hoog achten, maar ook dat de behandeling gezien de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en het hoge recidiverisico in een kader dient plaats te vinden waarbij de maatschappij maximaal zal worden beschermd, dat wil zeggen in het kader van een TBS met verpleging van overheidswege.
Gelet op het voorgaande stelt het hof vast dat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege eist. Het hof zal dan ook deze maatregel opleggen.
Het hof stelt voorts vast dat de terbeschikkingstelling wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit heeft gelet op artikel 38 e van het Wetboek van Strafrecht als gevolg dat deze maatregel niet gemaximeerd is en derhalve een periode van vier jaren te boven kan gaan.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, is het hof van oordeel dat, in aanmerking genomen dat aan verdachte tevens de hiervoor besproken maatregel wordt opgelegd, een gevangenisstraf van tien maanden een passende en geboden bestraffing is. Deze straf is conform de door de rechtbank opgelegde en door de advocaat-generaal geëiste straf.