ECLI:NL:GHARL:2014:10211

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 december 2014
Publicatiedatum
30 december 2014
Zaaknummer
200.157.957-01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep omgevingsvergunning voor bouw van woonunits en geschil over hinder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen de vonnissen van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, die op 12 september 2014 zijn gewezen. [Appellante] had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het realiseren van twee bouwlagen op de bestaande uitbouw van haar pand, met als doel vier zelfstandige woonunits te creëren. [Geïntimeerden], eigenaren van een naastgelegen kantoorpand, hebben bezwaar gemaakt tegen deze bouw, stellende dat dit onrechtmatige hinder zou opleveren in de vorm van lichtwegneming en verminderde daglichttoetreding in hun kantoorruimten. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij de grieven van [appellante] zijn gericht tegen de afwijzing van haar vorderingen in eerste aanleg en de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerden]. Het hof heeft vastgesteld dat de omgevingsvergunning onherroepelijk is en dat de voorgenomen bouw naar verwachting geen onrechtmatige hinder zal opleveren. Het hof heeft de vorderingen van [geïntimeerden] afgewezen en [appellante] in het gelijk gesteld, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de belangen van [appellante] zwaarder wegen dan die van [geïntimeerden]. De vordering van [appellante] om [geïntimeerden] te bevelen een steiger op hun erf te gedogen is toegewezen, met een dwangsom voor het geval van niet-nakoming.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.157.957/01
(zaaknummers rechtbank Noord-Nederland C/18/150587/KG ZA 14-252 (zaak I) en C/18/150588/KG ZA 14-253 (zaak II))
arrest van de tweede kamer van 30 december 2014
in de zaak van
[appellante],
gevestigd te [plaats],
appellante,
in eerste aanleg: eiseres in zaak I en gedaagde in zaak II,
hierna:
[appellante],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden,
voor wie heeft gepleit mr. B.M.B. Gruppen,
tegen

1.[geïntimeerde 1],

2. [geïntimeerde 2],
beiden wonende te [plaats],
geïntimeerden,
in eerste aanleg: gedaagden in zaak I en eisers in zaak II,
hierna gezamenlijk te noemen:
[geïntimeerden],
advocaat: mr. P.G.H. [geïntimeerde 1] voornoemd, kantoorhoudend te Groningen, die ook heeft gepleit.

1.Het geding in eerste aanleg

In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 12 september 2014 in zaak I en in het vonnis van diezelfde dag in zaak II van de voorzieningenrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie [plaats], hierna te noemen: de voorzieningenrechter.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in spoedappel met grieven van 9 oktober 2014,
- de memorie van antwoord,
- het gehouden pleidooi waarbij van de zijde van [appellante] een pleitnotitie is overgelegd.
2.2
Na afloop van het pleidooi heeft het hof arrest bepaald.
2.3
De vordering van [appellante] luidt:
"
bij arrest uitvoerbaar bij voorraad te vernietigen de beide vonnissen van de voorzieningenrechter in de Rechtbank Noord-Nederland locatie [plaats] op 12 september 2014 onder zaak- en rolnummers C/18/150587/KG ZA 14-252 en
C/18/150588/KG ZA 14-253 tussen partijen gewezen en (…) om bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
1. Geïntimeerden te gelasten om te gehengen en gedogen, dat onmiddellijk na het in deze te wijzen arrest op hun erf aan [adres] tijdelijk een steiger wordt geplaatst ten behoeve van bouwwerkzaamheden aan het belendende perceel van appelante aan [adres 2], op straffe van verbeurte van een dwangsom aan appelante van € 1.000,- per dag voor iedere dag of gedeelte van een dag dat geïntimeerden in strijd handelen met het in deze te geven gebod;
2. Geïntimeerden niet ontvankelijk te verklaren ter zake van de door hen ingestelde vorderingen tot staking c.q. schorsing van de bouwwerkzaamheden door appelante uit te voeren aan het perceel [adres 2], althans hen deze vorderingen te ontzeggen.
3. Geïntimeerden te veroordelen in de kosten van het geding in twee instanties te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen vanaf de datum van het arrest tot de dag der algehele voldoening met veroordeling van geïntimeerden om binnen 14 dagen vanaf de datum van het arrest aan appelante terug te betalen de door haar aan geïntimeerden betaalde proceskostenveroordeling in prima, te vermeerderen met de wettelijke rente van 14 dagen vanaf de datum van het in deze te wijzen arrest tot de dag der algehele voldoening."

3.De vaststaande feiten

3.1
Grief II en grief Xzijn gelijkluidend en klagen er, net als
grief IVdeels, over dat de voorzieningenrechter relevante feiten niet volledig heeft weergegeven in de vonnissen.
3.2
De voorzieningenrechter heeft volgens [appellante] verzuimd te vermelden dat de afwijking van het bestaande bestemmingsplan uitsluitend en alleen betrekking heeft op de woonbestemming van het pand van [appellante] en niet op de aard van de verbouwing en het beoogde bouwvolume dat in overeenstemming is met het bestaande bestemmingsplan en dat de woonbestemming volgens het ontwerpbestemmingsplan wel is toegestaan en de voorgenomen bouw van vier zelfstandige woonunits om die reden is vergund.
3.3
Verder is volgens de grieven ten onrechte niet vermeld dat [geïntimeerden] noch omwonenden c.q. buren bezwaar hebben aangetekend tegen de verleende omgevingsvergunning, zodat die vergunning onherroepelijk is geworden, alsmede dat [appellante] de bouwwerkzaamheden begin 2014 is aangevangen resulterende in de brief van 12 februari 2014 van [geïntimeerden] en dat aan [geïntimeerden] is bevestigd dat de bouw in twee fasen zou worden uitgevoerd, te weten de eerste fase begin 2014 en de tweede fase later in 2014.
3.4
Nu het hof de feiten voor zover relevant hierna onder de vaststaande feiten heeft opgenomen, ontbreekt ten aanzien daarvan belang bij deze grieven.
3.5
Over de weergave van de overige vaststaande feiten bestaat geen geschil, zodat ook in hoger beroep van die feiten - voor zover nog relevant - zal worden uitgegaan, aangevuld met enkele andere feiten die in hoger beroep zijn komen vast te staan. Het volgende staat daarmee vast:
3.6
[geïntimeerden] hebben sinds 5 mei 1994 het pand met ondergrond, erf en tuin,
plaatselijk bekend als [adres] (hierna: het kantoorpand) gezamenlijk in eigendom. De benedenetage van het kantoorpand wordt gebruikt door [geïntimeerden] als kantoorpand ten behoeve van een advocatenkantoor. De kantoorruimten op de eerste en tweede etage worden verhuurd ten behoeve van onder meer een belastingadvieskantoor.
De achtertuin van het kantoorpand is deels bestraat en daarin bevindt zich onder meer een fietsenstalling.
3.7
Het naast het kantoorpand van [geïntimeerden] gelegen perceel aan de[adres 2] is sinds 2007 in eigendom van [appellante]. Dit pand bestaat uit drie bouwlagen. De begane grond wordt verhuurd als winkelruimte. Op de tweede en derde bouwlaag exploiteert [appellante] een kamerverhuurbedrijf. De begane grond van het pand is aan de achterzijde uitgebouwd. Deze aanbouw van één bouwlaag grenst aan één zijde in de lengterichting aan de achtertuin van het kantoorpand van [geïntimeerden]
3.8
[appellante] heeft op 31 maart 2012 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend bij de gemeente [plaats] voor het realiseren van twee bouwlagen op de bestaande uitbouw van haar pand, teneinde hier vier zelfstandig wooneenheden te realiseren. Deze aanvraag is op 31 juli 2012 aangepast en opnieuw ingediend. Burgemeester en wethouders van [plaats] hebben [appellante] bij besluit van 23 januari 2013 de gevraagde vergunning verleend. [geïntimeerden] hebben tegen het besluit van burgemeester en wethouders geen bezwaar gemaakt.
3.9
In de motivering van de omgevingsvergunning is onder meer het volgende opgenomen:
`(…)
De activiteit bouwen is getoetst aan de van toepassing zijnde regelgeving zoals is opgenomen in het bestemmingsplan "[bestemmingsplan]", het ontwerp bestemmingsplan "[bestemmingsplan]" het Bouwbesluit 2012, de Welstandsnota en de [plaats] Bouwverordening.
Binnenplanse afwijking 2.12.1a 1
Het bouwplan is niet in strijd met het ontwerp bestemmingsplan. Het bouwen is wel in strijd met het genoemde bestemmingsplan. Binnen de geldende bestemming [bestemming] is namelijk bepaald dat de functie wonen niet is toegestaan op de adressen die als zodanig zijn aangeduid in de Bijlage II van het bestemmingsplan "[bestemmingsplan]." Het adres [adres 2]-A is in deze bijlage genoemd. Op basis van artikel 6.3, 3e lid kunnen wij echter afwijken van de voorschriften van dit bestemmingsplan. Daarvoor hebben wij de volgende motivering:
"De aanvraag betreft een bouwactiviteit voor het vergroten van het gebouw met vier woonstudio's. Het plan voldoet niet aan de regels van het bestemmingsplan en vraagt om een ruimtelijk advies. Het plan is in voorbehandeling geweest (IVO201102689). Daarin hebben wij op 1 maart 2012 positief geadviseerd. het nu voorliggende plan is conform het plan uit de voorbehandeling. In deze notitie adviseren wij het college van B&W dan ook mee te werken aan het verlenen van een ontheffing van het bestemmingsplan.
(…)
Bestemmingsplan
(…) De bestemming is hier `[bestemming]`. Wonen is hierin in principe toegestaan met uitzondering van op de in bijlage 2 genoemde adressen.[adres 3] staat in bijlage 2 genoemd. Binnenplans kan ontheffing worden verleend voor zelfstandige bewoning.
Momenteel wordt gewerkt aan een nieuw bestemmingsplan voor de [bestemmingsplan]. Dit plan bevindt zich in de ontwerpfase. Volgens dit ontwerp bestemmingsplan valt het adres [adres 2] binnen de bestemming `gemengd`. Hierin mag worden gewoond. Het bouwvolume van het bouwplan is in het ontwerpbestemmingsplan meegenomen.
Advies
In de [bestemmingsplan] bevinden de mengfuncties zich vooral aan de randen van de wijk ([straat], [straat] en [straat]) en langs de centrale assen ([straat] en [straat]). Een uitwisseling van functies is hier mogelijk. De begane grond van het pand blijft ongemoeid. De functie blijft hier detailhandel. In de [bestemmingsplan] bevinden zich veel wooneenheden t.b.v. studenten, al dan niet zelfstandig. Een toename hiervan kan hinder naar de omgeving veroorzaken, met name richting woningen, die door andere bevolkingsgroepen dan studenten worden bewoond. Bij een functiewijziging naar wonen gaat de voorkeur van [bedrijf X] daarom uit naar zelfstandige bewoning ten behoeve van één of twee al dan niet grondgebonden woningen. In de direct aangrenzende panden bevinden zich echter alleen studentenkamers en enkele bedrijven. De hinder naar de omgeving zal daardoor beperkt en acceptabel zijn. [bedrijf X] adviseert positief ten aanzien van de functiewijziging.
De Stedenbouwkundige van [bedrijf X] adviseert medewerking te verlenen.`
Uw bouwplan voldoet wel aan de eisen zoals deze zijn opgenomen in de Welstandsnota.
Ook is uw aanvraag getoetst aan de van toepassing zijnde bepalingen uit het Bouwbesluit 2012 en de [plaats] Bouwverordening. Hieraan wordt voldaan."
3.1
De aanbouw zal na realisatie van de vier woonunits een totale hoogte hebben van circa 11 meter.
3.11
[appellante] is begin 2014 begonnen met (onder meer) werkzaamheden aan haar pand ten behoeve van de te realiseren opbouw
3.12
Bij brief van 12 februari 2014 hebben [geïntimeerden] aan [appellante] onder meer
bericht:
“Maandag 10 februari jl. bevond zich zonder mijn voorafgaande toestemming een aantal werklui in mijn tuin. Zij maakten zich bekend namens een aannemer op te treden ([aannemer]) en zij deelden mij desgevraagd mede dat op korte termijn het pand[adres 2] verbouwd zou worden, in die zin dat op de winkelruimte aan de achterzijde twee verdiepingen zouden worden geplaatst ten behoeve van vier studentenwoningen. De werkzaamheden zouden aanvangen op of omstreeks
24 februari aanstaande.
(...)
De gemeente informeerde mij dat het in uw bedoeling lag om tot een hoogte van 12 meter te bouwen op de erfscheiding en ik acht dit in strijd met het burenrecht, althans en in ieder geval handelt u in strijd met artikel 6:162 BW door in zeer aanzienlijke mate licht weg te nemen uit mijn tuin en uit de kamers van mijn pand. Daarenboven zal mijn pand in belangrijke mate in waarde dalen.
Aangezien voorkomen beter is dan genezen en met mij geen voorafgaande overleg is gevoerd om de vereiste toestemming te bereiken, verzoek ik u vriendelijk maar maan ik u ook tevens aan en sommeer ik u deze werkzaamheden te annuleren."
3.13
De toenmalige raadsman van [appellante] heeft bij brief van 19 februari 2014 aan [geïntimeerden] bericht dat de opbouw in twee fasen zou worden gerealiseerd en dat de tweede fase, namelijk de werkelijke opbouw op de bestaande uitbouw, later in het jaar 2014 zou worden gerealiseerd.
3.14
Bij brief van 12 augustus 2014 heeft [appellante] [geïntimeerden] onder andere
geschreven:
“Binnenkort start Bouwbedrijf [aannemer] met de bouw van 4 appartement aan de achterzijde van het pand gelegen aan[adres 3]. Graag willen wij u informeren over het verloop van de bouw.
De werkzaamheden starten in week 34 waarna het plaatsen van de prefab wanden, vloeren en afwerken buitenzijde gevel in week 36 t/m week 40 gepland staat. De aanleg van nutsvoorzieningen en werkzaamheden aan de binnenzijde van het bouwwerk zijn gepland in week 41 t/m week 46. De verwachting is dat de bouwwerkzaamheden zijn afgerond in week 47.
De aannemer zal contact met u opnemen om u verder te informeren en zaken op elkaar af te stemmen.
Wij doen ons best om de overlast tijdens de bouw zoveel mogelijk te beperken."
3.15
De aannemer van [appellante] heeft vervolgens contact opgenomen met [geïntimeerden] over het plaatsen van een steiger op hun perceel. [geïntimeerden] hebben de aannemer meegedeeld geen medewerking hieraan te willen verlenen.
3.16
[geïntimeerden] hebben [appellante] bij e-mailbericht van 13 augustus 2014 onder meer verwezen naar de inhoud van hun hiervoor onder rechtsoverweging 3.12 weergegeven brief van 12 februari 2014 en meegedeeld dat de inhoud daarvan onverkort van kracht blijft.
3.17
Op maandag 18 augustus 2014 hebben de bouwwerkzaamheden aan het pand van [appellante] een aanvang genomen. [geïntimeerden] hebben - ondanks sommatie daartoe - tot op heden niet hun medewerking verleend aan het plaatsen van een steiger op hun perceel.
3.18
De voor de opbouw te gebruiken bouwelementen zijn gereed en staan bij de aannemer opgeslagen.
3.19
[geïntimeerden] hebben een rapport
"Beoordeling verleende vergunning"laten opstellen door [deskundige] van [adviesbureau], hierna te noemen: [deskundige]. In het rapport van 4 september 2014 is onder meer het volgende opgenomen:
"7. Schaduwanalyse
(…)
7.4
Resultaten
(…)
Uit het onderzoek komt naar voren dat er schaduwtoename is op de transparante delen van de achtergevel, met name voor het kantoor op de begane grond. De daglichtopeningen van deze ruimte zullen van medio april t/m medio augustus tussen 16.30 tot maximaal 18.30 in de schaduw liggen door het mogelijk bouwen van de 4 woonunits aan de [adres 2].
(…)
7.5
Analyse
Door het mogelijk bouwen van de 4 woonunits aan de [adres 2] wordt over een periode van 5 maanden daglichttoetreding verminderd in het kantoor op de beganegrond van [adres]. Door het bouwen van de 4 woonunits zal er geen direct daglicht meer binnen kunnen stralen in de namiddag. In de aangegeven periode wordt de daglichttoetreding met 100 % verminderd.
Het verminderen van de daglichttoetreding heeft zijn invloed op de leefbaarheid in deze ruimte. Uit onderzoek blijkt dat daglicht de werkprestatie en concentratievermogen een verbeterd geeft. Juist in de namiddag zal deze stimulans gemist worden.
(…)
9. Conclusie
(…)
Daarnaast wordt door het bouwen van de woonunits op deze locatie de leefbaarheid van de rondomliggende percelen benadeeld. In de rondomgelegen gebouwen zal er minder daglicht aanwezig zijn gedurende de dag als aangetoond bij de schaduwanalyse, maar ook de ruimtelijkheid en de privacy zullen worden beperkt. Dit heeft ook consequenties op de financiële waarde van de rondomgelegen percelen. De waarde van de vermindering ligt buiten het vakgebied van ons adviesbureau.
Mocht onverhoopt de bouw alsnog voortgezet worden, dan kan als alternatief voor een staande steiger op het perceel van [adres] een constructie met een hangende steiger worden toegepast. Hiermee wordt de overlast tot een minimum beperkt en blijft de privacy van de kantoorwerkzaamheden aan [adres] gewaarborgd.
(...)."
3.21
Het bureau "pdb design" heeft op 29 augustus 2014 een bezonningsstudie gemaakt.
3.22
[Y] van [Z] - dat de bouwtekeningen heeft gemaakt en de omgevingsvergunning voor [appellante] heeft aangevraagd - heeft in zijn rapport van 8 september 2014 naar aanleiding van het rapport van [deskundige] verklaard geen opmerkingen te hebben over hoofdstuk 7 (Schaduwwerking) van het rapport van [deskundige].
3.23
[deskundige] heeft op 10 september 2014 een
"Aanvullend rapport beoordeelde verleende vergunning"opgemaakt, waarin hij blijft bij zijn eerdere conclusies in zijn rapport van 4 september 2014.
3.24
Bij zijn reactie van 10 november 2014 op het aanvullend rapport van
10 september 2014 heeft [Y] geconcludeerd in overeenstemming met zijn rapport van 8 september 2014.

4.De vorderingen en de beslissingen in eerste aanleg

In zaak I
4.1
[appellante] heeft [geïntimeerden] op 26 augustus 2014 voor de voorzieningenrechter gedagvaard en heeft - samengevat weergegeven - gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerden] te gebieden te gehengen en te gedogen dat op hun erf aan [adres] tijdelijk een steiger wordt geplaatst ten behoeve van de bouwwerkzaamheden aan het belendende perceel van [appellante] aan [adres 2], een en ander op straffe van verbeurte van een dwangsom, met veroordeling van [geïntimeerden] in de kosten van de procedure.
4.2
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [appellante] ten name van [appellante] Real Estate B.V. afgewezen bij vonnis van 12 september 2014, met compensatie van de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
In zaak II
4.3
[geïntimeerden] heeft [appellante] (eveneens) op 26 augustus 2014 voor de voorzieningenrechter gedagvaard en heeft - samengevat weergegeven - gevorderd bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [appellante] te veroordelen de bouw binnen 24 uur na betekening van het vonnis te staken althans in ieder geval op te schorten totdat in de bodemzaak zal zijn geoordeeld, een en ander op straffe van een dwangsom en met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.
4.4
De voorzieningenrechter heeft de vorderingen van [geïntimeerden] toegewezen jegens [appellante] Real Estate B.V. bij vonnis van 12 september 2014, met veroordeling van [appellante] Real Estate B.V. in de proceskosten.

5.De grieven

5.1
[appellante] heeft elf genummerde grieven opgeworpen.

6.Beoordeling

6.1
De gelijkluidende grieven I en IXklagen erover dat de voorzieningenrechter vonnis heeft gewezen met [appellante] Real Estate B.V. als procespartij in plaats van [appellante] die, zoals blijkt uit de beide dagvaardingen in eerste aanleg, is opgetreden als procespartij. [appellante] heeft aangevoerd dat [appellante] de eigenaar van het pand aan de[adres 2] is en een andere rechtspersoon is dan [appellante] Real Estate B.V.
6.2
Nu de vorderingen in eerste aanleg door, respectievelijk jegens [appellante] zijn ingesteld, is kennelijk sprake van een verschrijving en zal het hof het ervoor houden dat de vonnissen zijn gewezen met [appellante] als procespartij in plaats van [appellante] Real Estate B.V.
6.3
De grieven zijn terecht opgeworpen. Of dit [appellante] zal baten zal hierna moeten blijken.
6.4
Grief IIIklaagt erover dat de voorzieningenrechter in rechtsoverweging 4.2 van het bestreden vonnis in zaak II haar verweer onvolledig heeft weergegeven.
6.5
Het hof overweegt dat het de rechter vrijstaat datgeen van het verweer in het vonnis te vermelden hetgeen hij relevant acht.
6.6
De grief is tevergeefs opgeworpen.
6.7
Grief IV (deels) alsmede de grieven V tot en met VIIIklagen alle over het oordeel van de voorzieningenrechter dat de door [appellante] voorgenomen bouw onrechtmatige hinder toebrengt aan [geïntimeerden] en over de toewijzing van de vordering van [geïntimeerden] in zaak II.
Grief XIricht zich tegen de afwijzing van de vorderingen van [appellante] in zaak I die is ingegeven door de toewijzing van de vorderingen van [geïntimeerden] in zaak II.
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.8
[geïntimeerden] hebben aan hun vordering ten grondslag gelegd dat door de voorgenomen bouw er in ernstige mate sprake zal zijn van lichtwegneming in de tuin van het kantoorpand. Verder zal er sprake zijn van sterk verminderde lichtinval in de bestaande kantoorruimten aan de achterzijde van hun kantoorpand, waardoor de arbeidsomstandigheden ter plaatse minder worden en er een deprimerende werkruimte ontstaat die slechts verlicht kan worden via kunstlicht. De huurders van [geïntimeerden] overwegen als gevolg van de voorgenomen bouw de huur ten spoedigste op te zeggen en te verhuizen naar een locatie met een betere lichtinval. Door de 11 meter hoge muur naast de achtertuin van [geïntimeerden] ontstaat een kokereffect. Het zicht op de lucht is volgens [geïntimeerden] verminderd en het ingesloten gevoel heeft uitwerking op de werkprestatie van de gebruikers. Tevens zal het pand in waarde dalen. Het kantoorpand kan nu nog worden aangewend als woning en naar verwachting komt door de voorgenomen bouw die functie te vervallen omdat een woning met een tuin waar alle licht is weggenomen geen verkoopobject meer is, aldus nog steeds [geïntimeerden]
6.9
Volgens [appellante] is het voorshands niet aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden beslist dat de door haar te realiseren opbouw zodanig ernstige hinder zal opleveren ter zake van het huidige zakelijke gebruik van het kantoorpand van [geïntimeerden], en dat bij afweging van alle betrokken belangen de realisatie van de verbouwing definitief wordt verboden. In dat verband heeft zij er op gewezen dat er een onherroepelijke omgevingsvergunning ligt, het bouwplan voldoet aan alle wettelijke eisen, het bouwplan reeds gedeeltelijk ten uitvoer is gebracht en [appellante] reeds alle noodzakelijk investeringen heeft gepleegd. [appellante] stelt zich op het standpunt dat de belangen van [geïntimeerden] bij het definitief tegenhouden van de door haar gewenste opbouw beperkt zijn nu weliswaar sprake is van enige lichtontneming en schaduwwerking, maar dat deze mede gezien het zakelijk gebruik van het pand in relatie tot de situatie zoals die thans is en blijkt uit de bezonningsstudie van het bureau "pdb design", gering is. Zij betwist dat sprake is van enige relevante waardevermindering van het kantoorpand. Mocht dit zo zijn dan zou dit nadeel op eenvoudige wijze kunnen worden gecompenseerd middels een passende schadevergoeding.
6.1
Het hof overweegt als volgt.
6.11
Vooropgesteld wordt dat volgens vaste jurisprudentie het antwoord op de vraag of sprake is van onrechtmatige hinder afhangt van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waarbij onder meer rekening moet worden gehouden met het gewicht van de belangen die door de hinder toebrengende activiteit worden gediend, en de mogelijkheid - mede gelet op de daaraan verbonden kosten - en de bereidheid om maatregelen ter voorkoming van schade te treffen. Het antwoord op de vraag of en in hoeverre een door de overheid verstrekte vergunning invloed heeft op de beoordeling van de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van degene die overeenkomstig de hem verstrekte vergunning handelt, doch daarbij schade of hinder toebrengt aan derden, hangt af van de aard van de vergunning en het belang dat wordt nagestreefd met de regeling waarop de vergunning berust, zulks in verband met de omstandigheden van het geval. In dit kader is het belang van het voorkomen van onrechtmatige hinder door het gebruik maken van door een bestemmingsplan toegestane bouwmogelijkheden niet een belang dat door de wettelijke regeling van het bestemmingsplan wordt nagestreefd. Niettemin kan het bestemmingsplan, afhankelijk van de gedetailleerdheid ervan en van de omvang van het onderzoek dat eraan ten grondslag ligt meer of minder sterke aanwijzingen bevatten dat, voor zover het gaat om de elementen die in het bestemmingsplan regeling hebben gevonden, het gebruik maken van de toegestane bouwmogelijkheden naar maatschappelijke opvattingen niet als onrechtmatige hinder is te beschouwen. Voor zover de stellingen van partijen daartoe aanleiding geven, is het bestemmingsplan derhalve in de beoordeling te betrekken (Hoge Raad 21 oktober 2005, ECLI:NL:HR:2005: AT8823).
6.12
Voldoende is komen vast te staan dat het pand van [appellante] wordt opgehoogd naar 11 meter. Uit de vogelvluchtbeelden die [appellante] in het geding heeft gebracht (als bijlage omgevingsvergunning, productie 1 bij de inleidende dagvaarding) blijkt dat het pand van [appellante] daarmee op gelijke hoogte komt met de omringende panden waaronder het pand van [geïntimeerden]
6.13
Ten aanzien van de door [geïntimeerden] gestelde verminderde lichtinval in de achtertuin en in het kantoorpand is het volgende in aanmerking te nemen.
6.14
Het hof leest in het rapport van [deskundige] van 4 september 2014 dat van verminderde lichtinval in de kantoorruimte op de begane grond van het kantoorpand sprake is in de periode vanaf medio april tot medio augustus van 16.30 uur tot uiterlijk 18.30 uur omdat de daglichtopeningen van die ruimte dan in de schaduw komen te liggen. In het rapport van [Z] worden hierbij geen kanttekeningen geplaatst zodat het hof er voorshands vanuit gaat dat deze bevinding juist is.
6.15
Uit de bezonningsstudie van pdb design leidt het hof voorshands af dat sprake is van verminderde lichtinval in de tuin en in het kantoorpand op 21 juni om 15.00 uur en dat dit om 18.00 uur niet het geval meer is. Verder volgt voorshands uit de bezonningsstudie van pdb design dat op 21 september om 12 uur sprake is van een verminderde lichtinval uitsluitend achter in de tuin van het kantoorpand en dus niet in de kantoorruimten in het kantoorpand.
6.16
Gelet op het tijdstip van de dag en de periode waarin volgens het rapport van [deskundige] en de bezonningsstudie lichtvermindering (voor) in de tuin en in het kantoorpand plaatsheeft, de relatief korte duur daarvan die dagen en de omstandigheid dat het kantoorpand zakelijk wordt gebruikt acht het hof voorshands voldoende aannemelijk geworden dat [geïntimeerden] aldus van de voorgenomen bouw slechts in beperkte mate schaduwhinder zullen ondervinden.
6.17
Door de voorgenomen bouw wordt vanuit het kantoorpand en de achtertuin van
[geïntimeerden] het (uit)zicht op de blauwe lucht enigszins minder. Echter, in aanmerking genomen dat het kantoorpand zakelijk wordt gebruikt en dat de opbouw een gelijke hoogte krijgt als het kantoorpand van [geïntimeerden] en de omringende gebouwen, acht het hof ook deze vorm van hinder beperkt.
6.18
Naar het oordeel van het hof kan er verder niet aan worden voorbij gegaan dat de panden van [geïntimeerde 1] en [appellante] zijn gelegen in een stedelijke omgeving en dat zowel in het geldende bestemmingsplan, als in het thans in procedure zijnde ontwerp-bestemmingsplan op het perceel [adres 2] bouwen tot een hoogte van 11 meter is toegestaan.
6.19
[geïntimeerden] hebben voorshands voorts niet op enigerlei wijze aannemelijk gemaakt dat hun huurders overwegen hun huurovereenkomsten te beëindigen indien de bouw wordt doorgezet. Dit geldt ook voor de door [geïntimeerden] gestelde waardevermindering ten gevolge van de voorgenomen bouw.
6.2
[appellante] heeft haar financiële belang bij de voorgenomen bouw en de verhuur van de vier woonunits voldoende aannemelijk gemaakt.
6.21
Voor zover [geïntimeerden] zich - op basis van de rapporten van [deskundige] - erop hebben beroepen dat de omgevingsvergunning niet had mogen worden afgegeven, moet worden geoordeeld dat dit verweer faalt. De omgevingsvergunning is, nu daar geen bezwaar tegen is gemaakt in rechte onaantastbaar geworden en heeft daardoor in deze procedure formele rechtskracht.
6.22
Het hof komt in aanmerking nemende de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden dan ook tot het oordeel dat in de bodemprocedure naar verwachting zal worden geoordeeld dat de voorgenomen bouw geen onrechtmatige hinder als bedoeld in artikel 6:162 BW oplevert jegens [geïntimeerden] Gelet op het oordeel dat hier geen sprake is van onrechtmatige hinder moet worden geoordeeld dat het belang [geïntimeerden] bij staking van de bouw beperkt is.
6.23
Daar staat tegenover dat de op te bouwen delen inmiddels gereed zijn en bij de aannemer zijn opgeslagen in afwachting van de voortgang van de bouw. Niet weersproken is verder dat [appellante] reeds een gedeelte van de aanneemsom heeft betaald aan haar aannemer voor de tot dusver voor de bouw verrichte werkzaamheden. [appellante] heeft voorts berekeningen overgelegd van de aannemer van de meerkosten als gevolg van de stagnatie van de bouw.
6.24
Bij afweging van de onderscheiden belangen van [geïntimeerden] en [appellante] komt naar het oordeel van het hof daarom doorslaggevende betekenis toe aan de belangen van [appellante]. De vordering van [geïntimeerden] om de bouw op deze grond te staken zal worden afgewezen.
6.25
Subsidiair hebben [geïntimeerden] zich beroepen op het gestelde in artikel 5:50 BW. Volgens hen is op de bouwtekeningen sprake van zes ramen in de wand op de erfafscheiding en van twee ramen in het vooraanzicht van de opbouw die zijn gesitueerd binnen twee meter van de erfafscheiding. Volgens de tekeningen kunnen die ramen open en zijn deze niet geblindeerd. [geïntimeerden] hebben geen toestemming verleend voor het aanbrengen van deze ramen.
6.26
Het hof overweegt als volgt.
6.27
Tenzij de eigenaar van het naburige erf daartoe toestemming heeft gegeven, is het niet geoorloofd binnen twee meter van de grenslijn van dit erf vensters of andere muuropeningen, dan wel balkons of soortgelijke werken te hebben, voor zover deze op dit erf uitzicht geven (artikel 5:50 lid 1 BW). Deze regeling geldt op grond van artikel 5:50 lid 3 BW alleen voor de ramen in de zijgevel en niet voor de ramen in de voorgevel.
6.28
[appellante] hebben tijdens het pleidooi in hoger beroep toegezegd dat de ramen in de zijgevel zo uitgevoerd zullen worden dat zij niet geopend kunnen worden en uit mat en ondoorzichtig glas bestaan, zodat voldaan is aan het bepaalde in artikel 5:51 BW. Daardoor is naar het oordeel van het hof voldoende tegemoetgekomen aan het bepaalde in de artikelen 5:50 en 5:51 BW.
6.29
De ramen in de voorgevel van het bouwwerk kunnen hinder opleveren als bedoeld in artikel 5:37 BW, zeker nu het kantoorpand van [geïntimeerden] (onder meer) wordt gebruikt als advocatenkantoor waar de privacy van de cliënten waar mogelijk dient te worden gewaarborgd. [appellante] heeft tijdens het pleidooi in hoger beroep aangeboden schermen te plaatsen die ervoor zorgen dat vanuit de te bouwen woonunits ook vanuit deze ramen geen uitzicht bestaat op het erf van [geïntimeerden]. Het hof acht dit, ervan uitgaande dat [appellante] ook dit aanbod gestand doet, voldoende ter voorkoming van eventueel onrechtmatige hinder.
6.3
Nu het oordeel luidt dat geen onrechtmatige hinder van de bouw van de woonunits valt te vrezen is, is de door [geïntimeerden] gestelde gewichtige reden om het gebruik van hun erf te weigeren voor het plaatsen van een steiger, niet aanwezig.
6.31
[geïntimeerden] hebben bepleit dat niet een gewone steiger, maar een hangende steiger wordt geplaatst omdat daardoor via het dak van [adres 2] geen open verbinding ontstaat met het perceel van [geïntimeerden] Het pand aan[adres 3] wordt gebruikt door negen bewoners die door het plaatsen van een gewone steiger via het dak toegang zullen krijgen tot het perceel van [geïntimeerden] Zij zullen alle moeite moeten doen om de privacy van de gebruikers van hun pand te waarborgen.
6.32
Verder kan naar hun mening de wandbekleding in de werkplaats worden aangebracht, zodat de volgens hen door [appellante] gegeven noodzaak voor plaatsing van steigers niet aan de orde is. Dan hoeven de gebruikers van hun kantoorpand evenmin het lawaai van het bevestigen hiervan te verdragen. Volgens [geïntimeerden] zijn er alternatieven die aanmerkelijk minder hun rechten aantasten.
6.33
[appellante] heeft hiertegen aangevoerd dat met het plaatsen van hangende steigers enkele duizenden euro's zijn gemoeid en dat daarnaast kans op schade aan de muur bestaat waaraan de steiger met bouten bevestigd dient te worden. Volgens haar aannemer is het niet gebruikelijk een hangende steiger te plaatsen indien dat niet strikt noodzakelijk is. In casu zijn er volgens haar geen belemmeringen. Overigens heeft [appellante] aangeboden om de steiger met zeildoeken af te dichten zodat de bouwvakkers en bewoners van haar pand geen uitzicht hebben op het erf van [geïntimeerden] Het betreden van de steiger door de bouwvakkers zal uitsluitend geschieden vanaf haar eigen perceel zodat de steiger niet van een ladder zal worden voorzien. Het reeds in de werkplaats aanbrengen van de gevelbekleding op de prefab is volgens haar niet mogelijk en leidt veeleer tot vertraging dan bespoediging van de werkzaamheden.
6.34
Het hof acht voldoende aannemelijk dat [appellante] voor het plaatsen van de opbouw steigers dient te plaatsen op het perceel van [geïntimeerden] Dat het aanbrengen van de gevelbekleding vanaf een steiger volgens [geïntimeerden] zal zorgen voor geluidsoverlast, doet niet af aan de noodzaak voor de plaatsing van die steiger voor het aanbrengen van de prefab bouwelementen. Aan het aspect van de privacy van [geïntimeerden] kan met de door [appellante] voorgestelde ophanging van zeildoek om de steiger genoegzaam worden tegemoetgekomen, waarbij het hof ervan uitgaat dat [appellante] deze toezegging gestand zal doen.
6.35
Daarbij acht het hof de argumenten van [geïntimeerden] voor de noodzaak van het gebruik van een hangende steiger, mede gelet op de financiële gevolgen hiervan voor [appellante] en de mogelijke kans op schade door het aanbrengen van de steiger aan het pand van [appellante], onvoldoende overtuigend. Niet in te zien valt dat de plaatsing van een hangende steiger de privacy van de gebruikers van het kantoorpand van [geïntimeerden] meer zal waarborgen ten opzichte van de plaatsing van een gewone steiger, dan wel tot minder geluidsoverlast zal leiden
6.36
Het hof zal de vordering van [appellante] om [geïntimeerden] te bevelen het plaatsen van een (gewone) steiger op hun erf te gehengen en te gedogen daarom toewijzen.
6.37
De grieven slagen.
Slotsom
6.38
De bestreden vonnissen moeten worden vernietigd. Dit betekent dat [geïntimeerden] hetgeen [appellante] ter uitvoering van het vonnis van de voorzieningenrechter heeft betaald (de proceskosten in zaak II) aan [appellante] uit hoofde van onverschuldigde betaling dient terug te betalen (zie onder meer HR 30 januari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AN7327). Opnieuw rechtdoende zal het hof [geïntimeerden] gebieden te gehengen en te gedogen dat op hun erf aan [adres] tijdelijk een (gewone) steiger wordt geplaatst ten behoeve van de bouwwerkzaamheden aan het belendende perceel van [appellante] aan [adres 2], op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat [geïntimeerden] in strijd met dit gebod handelen, te maximeren als te bepalen in het dictum. Het hof zal de vorderingen van [geïntimeerden] afwijzen.
6.39
Het hof zal [geïntimeerden] als de (overwegend) in het ongelijk te stellen partij in de kosten van beide instanties veroordelen (advocaatsalaris: in eerste aanleg in zaak I € 816,- , in eerste aanleg in zaak II € 816,- en in hoger beroep 3 punten x € 894,-).

7.De beslissing

Het gerechtshof:
vernietigt de vonnissen van de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Nederland, locatie [plaats], van 12 september 2014 met zaaknummers C/18/150587/KG ZA 14-252 en C/18/150588/KG ZA 14-253l
en opnieuw rechtdoende:
gebiedt [geïntimeerden] te gehengen en te gedogen dat op hun erf aan [adres] tijdelijk een (gewone) steiger wordt geplaatst ten behoeve van de bouwwerkzaamheden aan het belendende perceel van [appellante] aan [adres 2], op straffe van een dwangsom van € 1.000,- per dag of gedeelte van een dag dat [geïntimeerden] in strijd met dit gebod handelen, met een maximum aan te verbeuren dwangsommen van € 25.000,-;
veroordeelt [geïntimeerden] om binnen veertien dagen na betekening van dit arrest aan [appellante] terug te betalen de door haar aan [geïntimeerden] betaalde proceskostenveroordeling in eerste aanleg, te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg in zaak I vastgesteld op € 816,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 685,52 voor verschotten,
tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg in zaak II vastgesteld op € 816,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 608,- voor verschotten,
en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 2.682,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 781,52 voor verschotten,
te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mr. W. Breemhaar, mr. B.J.H. Hofstee en mr. G.T. de Jong en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 30 december 2014.