In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 december 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek tot nietigverklaring van een huwelijk. De man, verzoeker in het principaal hoger beroep, had eerder bij de rechtbank Gelderland verzocht om het huwelijk met de vrouw nietig te verklaren. Dit verzoek was afgewezen door de rechtbank, waarop de man in hoger beroep ging. De vrouw, die in het incidenteel hoger beroep ging, verzocht het hof om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
De procedure in eerste aanleg was gebaseerd op een echtscheidingsvonnis van het Superior Court te Guam, dat op 30 juni 1992 was uitgesproken. De man betwistte de rechtsgeldigheid van dit vonnis en stelde dat het huwelijk met de vrouw nog steeds bestond, omdat de echtscheiding in de Filippijnen niet erkend werd. De vrouw daarentegen stelde dat het huwelijk met de man niet meer bestond, omdat het huwelijk met haar eerste echtgenoot, [A], op 17 maart 2004 was nietig verklaard door het Regional Trial Court te Las Piñas, Filippijnen.
Het hof oordeelde dat de erkenning van het echtscheidingsvonnis van Guam in Nederland moest worden beoordeeld aan de hand van artikel 10:57 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof concludeerde dat het echtscheidingsvonnis rechtsgeldig was en dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor zijn stellingen dat de vrouw en [A] hun huwelijk na de echtscheiding nog in stand hadden gehouden. Het hof verwierp ook de stelling van de man dat erkenning van het Guam-vonnis in strijd zou zijn met de openbare orde in Nederland.
Uiteindelijk bekrachtigde het hof de beschikking van de rechtbank Gelderland, waarbij het verzoek tot nietigverklaring van het huwelijk werd afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten droeg.