4.1 In deze zaak gaat het om het volgende.
- [appellante], [geïntimeerde], [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]) en [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) zijn op 1 januari 1999 met elkaar voor onbepaalde tijd een maatschap aangegaan, waarbinnen zij een fysiotherapiepraktijk hebben uitgeoefend. Op 13 juli 2007 heeft [betrokkene 2] de maatschap opgezegd tegen 1 januari 2008. Hij heeft zijn patiëntenbestand aangeboden aan [appellante], [geïntimeerde] en [betrokkene 1], die de behandeling van die patiënten hebben overgenomen en [betrokkene 2] daarvoor een goodwillvergoeding van € 30.438 hebben betaald. De hoogte van deze vergoeding is door de betrokkenen vastgesteld aan de hand van richtlijnen van het Koninklijk Nederlands Genootschap van Fysiotherapeuten (KNGF).
- Tussen [appellante] en [geïntimeerde] als eiseressen en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als verweerders is medio 2008, overeenkomstig een in de maatschapsovereenkomst opgenomen arbitraal beding, een arbitrageprocedure gestart. Deze procedure is uitgemond in een verdeling van het maatschapsvermogen per 1 januari 2010.
- Bij brief van 27 december 2008 heeft [appellante] de maatschap opgezegd tegen 1 juli 2009, met mededeling aan [geïntimeerde] en [betrokkene 1] dat zij zich uit de arbitrage zou terugtrekken. Bij brief van 15 februari 2009 heeft zij aan de arbiters medegedeeld dat zij niet langer partij is in de arbitrage. Bij brief van 15 juni 2009 aan [betrokkene 1] en [geïntimeerde] heeft [appellante] onder meer geschreven:
“Per 1 juli 2009 nemen jullie of een van jullie mijn aandeel in de praktijk in [woonplaats] over. Tevens het eigendomsdeel van het pand. Samen met onze accountant [betrokkene 3] kunnen we een reëel marktconform goodwillbedrag berekenen, en bespreken hoe het eigendomsdeel van het pand overgedragen wordt.”
- Bij e-mailbericht van 24 juni 2009 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] geschreven:
“ik ben wel geinteresseerd in het overnemen van jouw maatschapsdeel.”
- Van 1 juli 2009 tot 1 januari 2010 hebben [betrokkene 1] en [geïntimeerde] gezamenlijk de praktijk in het praktijkpand voortgezet door samen met de medewerkers, die in dienst van de maatschap stonden, de op 1 juli 2009 bestaande patiënten van de maatschap te blijven behandelen, waaronder de patiënten die tot het bestand van [appellante] behoorden.
- [betrokkene 1] heeft in een e-mailbericht van 26 augustus 2009 aan [appellante], [geïntimeerde] en [betrokkene 2] voorgesteld om het ‘deel’ van [appellante] te regelen wanneer ‘duidelijk is geworden wie het pand/personeel overneemt’, met de opmerking: ‘Wat mij betreft kan diegene [die het pand/personeel overneemt, toev. hof] dan [appellante]’s deel overnemen”.
- Op 30 december 2009 heeft [betrokkene 1] aan [appellante] het bedrag van € 21.713,50 betaald als saldo van het bedrag van € 39.692,50 ter zake van goodwill en het bedrag van € 17.979 wegens de vordering die de maatschap nog had op [appellante].
- Per 1 januari 2010 heeft [betrokkene 1] het maatschapsvermogen overgenomen; [geïntimeerde] heeft haar praktijk in januari 2010 verhuisd naar een ander pand, met medeneming van de tot dan toe door haar behandelde patiënten.
4.2 [appellante] heeft de door haar gestelde vordering op [geïntimeerde] tot betaling van een goodwillvergoeding van € 39.692,50 primair gegrond op een tussen partijen gesloten overeenkomst, subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking en meer subsidiair op een verplichting van [geïntimeerde] tot vereffening van maatschapsvermogen. Nadat [geïntimeerde] in eerste aanleg tegen deze vordering verweer had gevoerd, heeft de rechtbank in haar incidentele vonnis van 29 juni 2011 het beroep van [geïntimeerde] op de onbevoegdheid van de rechtbank afgewezen. Na vervolgens een comparitie van partijen te hebben gehouden, heeft zij de vorderingen van [appellante] in het bestreden eindvonnis afgewezen, met verwerping van elk van de daarvoor aangevoerde gronden. In hoger beroep is [appellante] tegen de afwijzing van haar vorderingen opgekomen onder aanvoering van zes grieven.
4.3 Vast staat dat [appellante] aan [betrokkene 1] en [geïntimeerde] heeft aange¬boden dat deze tegen betaling van een goodwillvergoeding haar patiënten zouden overnemen en dat de verdere behandeling van die patiënten vanaf het vertrek van [appellante] vanaf 1 juli 2009 werd verzorgd door de fysiotherapiepraktijk die [betrokkene 1] en [geïntimeerde] tot 1 januari 2010 hebben gevoerd. [geïntimeerde] heeft echter bestreden dat zij het aanbod van [appellante] heeft aanvaard. Volgens haar had [appellante] niet mogen aannemen dat [geïntimeerde] stilzwijgend met dat aanbod heeft ingestemd, in het licht van het feit dat de maatschap niet meer bestond toen [appellante] (eind 2008) opzegde.
4.4 Het antwoord op de vraag of, zoals [appellante] primair aan haar vor¬dering ten grondslag heeft gelegd, tussen partijen omtrent een goedwillvergoeding een overeenkomst tot stand is gekomen, hangt in beginsel af van wat beide partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen, over¬eenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten toekennen, hebben afgeleid (HR 17 september 1976, NJ 1977/241 Bunde/ Erckens). In dit verband acht [appellante] van belang dat zij, [betrokkene 1] en [geïntimeerde] zonder discussie hebben ingestemd met betaling van een goodwill¬vergoeding aan [betrokkene 2], maar anders dan [appellante] heeft betoogd valt niet in te zien dat uit het enkele feit dat zij samen met de andere twee maten heeft ingestemd met overname van de patiënten van [betrokkene 2], voortvloeit dat die andere twee maten stilzwijgend akkoord zijn gegaan met haar aanbod om dezelfde transactie aan te gaan met betrekking tot het patiëntenbestand van [appellante]. Voor zover de situatie van 1 januari 2008 vergelijkbaar is met die van 1 juli 2009, doet dat namelijk onvoldoende af aan de vrijheid die de opzeggende maat had, ook volgens (art. 12.1 van) de maatschapsovereenkomst om zijn/haar patiëntenbestand mee te nemen, of dit te verkopen aan de achtergebleven maten of een derde. Tegen deze achtergrond en in het licht van het feit dat er tussen [betrokkene 1] en [geïntimeerde] een conflict was ontstaan over de afwikkeling van de opzegging (van [betrokkene 2]), heeft [appellante] uit het feit dat [geïntimeerde] op 24 juni 2009 had laten weten geïnteresseerd te zijn in overname en het feit dat haar patiënten vanaf 1 juli 2009 binnen de maatschapspraktijk verder werden behandeld, niet zonder meer mogen opmaken dat [geïntimeerde] stilzwijgend instemde met een op haar rustende verplichting om een goodwillvergoeding aan [appellante] te betalen. Dat in het halve jaar voorafgaand aan het vertrek van [appellante] tussen [appellante], [betrokkene 1] en [geïntimeerde] is gesproken over de voortzetting van de behandeling van die patiënten wijst namelijk niet noodzakelijkerwijs op het bestaan van overeenstemming over de door [appellante] voorgestelde verkoop van het patiëntenbestand, maar kan ook worden opgevat als opvang van de door [appellante] achtergelaten patiënten. [appellante] vertrok immers naar het buitenland, zodat de behandeling van de patiënten niet langer door haar of onder haar verantwoordelijkheid kon worden voortgezet. Voor zover het e mailbericht van 25 augustus 2009 van [betrokkene 1] een aanvaarding inhoudt van een verplichting tot betaling van de goodwillvergoeding, is niet toegelicht dat [betrokkene 1] dit mede namens [geïntimeerde] deed. Dat de communicatie tussen [appellante] en [geïntimeerde] destijds noodgedwongen (vanwege een slechte verstand¬houding) via [betrokkene 1] verliep, is onvoldoende om te mogen aannemen dat [betrokkene 1] daarbij ook namens [geïntimeerde] schreef. Hetzelfde geldt voor de opstelling van de heer [betrokkene 3], die betrokken was bij de financiële afwikkeling van de beëin¬diging van de maatschapsovereenkomst: [appellante] heeft niet gesteld dat de heer Baar de berekening van de goodwillvergoeding mede namens [geïntimeerde] heeft gemaakt en het enkele feit dat [geïntimeerde] niet heeft geprotesteerd tegen het maken van die berekening, biedt daarvoor evenmin voldoende basis.
4.5 Nu niet gebleken is dat [appellante] uit verklaringen en/of gedragin¬gen van [geïntimeerde] heeft mogen afleiden dat deze instemde met de verplichting tot betaling van een goodwillvergoeding, passeert het hof de bewijsaanbiedingen van [appellante], ook waar die betrekking hebben op de overdracht van de patiënten per 1 juli 2009: die overdracht staat immers vast. Dit leidt tot de conclusie dat de rechtbank de primaire grondslag van de vordering van [appellante] terecht heeft verworpen, zodat de grieven 1, 2 en 3 falen.
4.6 De subsidiaire grondslag van die vordering is ongerechtvaardigde verrijking. [appellante] heeft daartoe onder meer gesteld dat [geïntimeerde] met de waarde van het praktijkdeel van [appellante] ad € 39.692,50 is verrijkt. In hoger beroep heeft zij daaraan toegevoegd dat [geïntimeerde] in elk geval voordeel heeft genoten in de vorm van naar het hof begrijpt het uitblijven van een omzet¬daling van € 40.000 gedurende het tweede semester van 2009, die plaats zou hebben gevonden indien [appellante] de patiënten niet aan de maatschap had overgedragen, hetgeen [geïntimeerde] € 20.000 heeft opgeleverd. [geïntimeerde] heeft een en ander betwist zij heeft uiteindelijk slechts één bijna uitbehandeld patiëntje uit het bestand van [appellante] gekregen en aangevoerd dat het (kleine) voordeel dat zij mocht hebben genoten uit het feit dat de behandeling van patiënten van [appellante] in de maatschap werd voortgezet, voortvloeide uit haar rechtsverhouding met die maatschap. In hoger beroep heeft [geïntimeerde] hieraan toegevoegd dat onderscheid moet worden gemaakt tussen omzet en winst.
4.7 Naar het oordeel van het hof heeft [appellante] onvoldoende onder¬bouwd dat (het vermogen van) [geïntimeerde] is verrijkt als gevolg van de over¬dracht van de patiënten. Niet duidelijk is dat dat vermogen per 1 juli 2009 toenam doordat die overdracht plaatsvond, en in het licht van de situatie van dat moment, waarin [geïntimeerde] en [betrokkene 1] met elkaar streden over de ontbinding van de maatschap, acht het hof het niet redelijk om bij de beoordeling van deze vordering uit te gaan van een andere datum dan 1 januari 2010, toen duidelijk was dat [betrokkene 1] de praktijk zou voortzetten, met dien verstande dat [geïntimeerde] haar eigen patiënten meenam. Tot die door [geïntimeerde] meegenomen patiënten behoorde, naar onweersproken is, slechts één patiëntje dat uit het bestand van [appellante] kwam, terwijl dat patiëntje ook nog eens bijna uitbehandeld was. In hoeverre hieruit voordeel voor [geïntimeerde] is voortgevloeid, heeft [appellante] niet toegelicht. Hetzelfde geldt voor het voordeel dat [geïntimeerde] heeft genoten doordat de omzet gedurende de tweede helft van het jaar 2009 in de maatschap op een hoger niveau lag dan het geval zou zijn geweest indien [appellante] haar patiënten niet aan de maatschap zou hebben overgedragen. Duidelijkheid over de kosten van die omzet, die naar eveneens onweersproken is gebleven grotendeels is gerealiseerd met behulp van personeel van de maatschap, ontbreekt.
4.8 Op grond van het vorenstaande heeft de rechtbank ook de subsidiaire grondslag van de vordering terecht ongegrond geacht. De grieven 4 tot en met 6, waarmee dit oordeel wordt aangevallen, worden daarom verworpen.
5 De slotsom
5.1 Uit het vorenstaande blijkt dat geen van de grieven gegrond is. Tegen de verwerping van de in eerste aanleg meest subsidiair aangevoerde grondslag is geen grief gericht, zodat het bestreden vonnis alleen al daarom evenmin in verband met het oordeel over die grondslag kan slagen. Dit leidt tot bekrachtiging van het bestreden eindvonnis.
5.2 [appellante] wordt in hoger beroep in het ongelijk gesteld en daarom in de kosten daarvan veroordeeld. Die kosten worden begroot op € 666,-- aan griffierecht en € 1.158,-- aan salaris van de advocaat overeenkomstig het liquidatietarief (1 punt tarief III). In totaal bedragen deze proceskosten € 1.824,--.