4.9. Verder heeft de rechtbank overwogen dat een en ander niet anders wordt als [gedaagde] wist of behoorde te begrijpen dat [J] (hierna: [J]) in de regel bij vastgoedtransacties namens ING optrad, omdat die mogelijke kennis niet uitsluit dat anderen voor ING optreden (r.o. 4.7). Ook het feit dat [A] eerder voor [gedaagde] heeft opgetreden maakt een en ander niet anders, omdat [gedaagde] toen werd begeleid door een eigen makelaar ([I]) die op basis van een schriftelijk aanbod zijn werkzaamheden verrichtte (r.o. 4.8). De verklaringen van de overige getuigen bieden geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. De verklaring van [C], waarvan de juistheid door [gedaagde] is weersproken, is onvoldoende om de stellingen van [A] bewezen te achten (r.o. 4.9).
4.10. [A] is van het vonnis van 21 december 2011 in hoger beroep gekomen onder aanvoering van acht grieven. Aan de weergave van de acht grieven in de memorie van grieven gaat een inleiding onder het kopje “De feiten” vooraf, waarin impliciet grieven tegen het vonnis zijn vermeld. Het hof zal deze grieven bespreken op de geëigende plaats bij de bespreking van de acht expliciet geformuleerde grieven.
4.11. Grief I bestrijdt het oordeel van de rechtbank in r.o. 4.4 dat [A] niet heeft bewezen dat er een overeenkomst met [gedaagde] tot stand is gekomen. Volgens [eiser] is op basis van de getuigenverklaringen en de schriftelijke bewijsstukken komen vast te staan dat [A] met instemming van [gedaagde] in september 2009 werkzaamheden heeft verricht met betrekking tot de aankoop van het winkelcentrum. Het was volgens [eiser] verklaarbaar dat de overeenkomst niet op schrift is gesteld. Er was gezien hun wederzijdse relatie, [H], minder aanleiding de overeenkomst op schrift te stellen. Bovendien bemoeilijkte het verblijf van [B] in zijn buitenhuis in Frankrijk, waar zijn vrouw de fax niet kon bedienen, het tot stand komen van een schriftelijke overeenkomst. [gedaagde] en [A] hadden in 2001 ook al een mondelinge bemiddelingsovereenkomst gesloten, die [gedaagde] is nagekomen.
4.12. Deze grief treft geen doel. De rechtbank heeft in de aangevallen overweging haar conclusie naar aanleiding van de waardering van het bewijsmateriaal als eerste vermeld, waarna zij deze conclusie in de daarop volgende passages heeft gemotiveerd. Hierna zal blijken dat alle grieven tegen de motivering door de rechtbank falen, zodat de conclusie in stand blijft. De rechtbank heeft in de aangevallen rechtsoverweging voor het overige niet miskend dat de bemiddelingsovereenkomst - waaronder het hof hierna ook een overeenkomst van opdracht zal begrijpen - mondeling tot stand kan komen (zie r.o. 4.3). Zij heeft aan de hand van het beschikbare bewijsmateriaal onderzocht of een dergelijke mondelinge overeenkomst tot stand is gekomen en heeft geoordeeld dat [A] het bewijs niet heeft geleverd. Daarnaast berusten de stellingen van [eiser] deels op een onjuiste feitelijke grondslag. Mevrouw [G] heeft als getuige verklaard dat de fax in het buitenhuis kon worden gebruikt, mits de afzender van tevoren even belde en de fax aankondigde, zodat de telefoon kon worden omgeschakeld. Er was dus voor [A] wel een mogelijkheid de afspraken schriftelijk te bevestigen. In 4.22 zal aan de orde komen dat de stelling van [eiser] dat [A] eerder op basis van een mondelinge overeenkomst voor [gedaagde] heeft bemiddeld, ook onjuist is.
4.13. Grief II richt zich tegen de overweging van de rechtbank in r.o. 4.5 dat geen andere personen aanwezig waren bij de tussen [A] en Van Slooten gevoerde telefoongesprekken. Volgens [eiser] was mevrouw [G]aanwezig bij de telefoongesprekken die haar man voerde met [A]. Deze gesprekken gingen bovendien over de aankoop van het winkelcentrum.
4.14. Ook deze grief treft geen doel. [gedaagde] heeft niet betwist dat [B] vanuit zijn buitenhuis in Frankrijk met [A] heeft getelefoneerd over de aankoop van het winkelcentrum. Mevrouw [G] heeft als getuige ook verklaard dat zij heeft gemerkt dat haar man telefoongesprekken met [A] voerde. Uit deze feiten kan echter niet het bestaan van een bemiddelingsovereenkomst worden afgeleid.
4.15. De grieven III, IV en V richten zich tegen r.o. 4.6. De grieven VI en VII richten zich tegen r.o. 4.7, resp. 4.8. De grieven zijn als volgt samen te vatten. [eiser] betoogt dat [gedaagde] heeft erkend dat zij erin heeft toegestemd dat [A] namens haar een bod heeft gedaan op het winkelcentrum. Dat is in deze context voldoende om een bemiddelingsovereenkomst aan te nemen, omdat het ging om een transactie van meer dan tien miljoen euro en omdat het in de branche gebruikelijk is dat een bemiddelingsovereenkomst aldus tot stand komt. In het vastgoed gebeurt niets voor niets. [gedaagde] had als professionele marktpartij in het vastgoed moeten begrijpen dat hij courtage aan [A] verschuldigd was, zodra deze voor hem een bod zou uitbrengen. [gedaagde] wist dat [A] makelaar was en niet van de wind leefde. Omdat het belang groot was, kan het niet anders zijn dan dat partijen voordien de honorering van [A] hadden geregeld. Als het voor [gedaagde] als professionele marktpartij onduidelijk was voor wie [A] optrad, had zij daarover moeten doorvragen, al helemaal omdat zij wist dat ING zich in vastgoedtransacties doorgaans liet bijstaan door [J]. De rechtbank heeft verder miskend dat [A] al eerder als makelaar voor [gedaagde] was opgetreden, zodat het onaannemelijk was dat [gedaagde] mocht denken dat [A] haar in opdracht van een andere opdrachtgever benaderde. De rechtbank heeft ten onrechte alleen onderzocht of de overeenkomst op 8 september 2009 tot stand is gekomen en nagelaten te onderzoeken of dat tijdens de opvolgende telefoongesprekken op 11 en 14 september 2009 zou zijn gebeurd. Vanaf het moment dat [E] van ING aan [B] had verteld dat [A] niet voor ING werkte (18 september 2009), wist [gedaagde] dat zij [A] moest betalen. Dat hij dat wist, blijkt uit de verklaring van [E], dat [B] tegen hem op 18 september 2009 zou hebben gezegd dat hij het zou regelen met [A]. [gedaagde] heeft haar erkentelijkheid voor de hulp van [A] uitgesproken en als bod om het geschil in de minne te regelen € 28.000 aangeboden, waaruit kan worden afgeleid dat zij wist dat zij courtage moest betalen. [A] en [B]hebben bij elkaar tijdens acht telefoongesprekken ongeveer een half uur getelefoneerd. Dat betekent dat er meer is besproken dan alleen het doorgeven van een bod. Omdat het gaat om een overeenkomst op basis van no cure no pay, is niet beslissend dat de werkzaamheden van [A] beperkt zijn gebleven. [A] heeft ING bewogen het winkelcentrum alsnog te koop aan te bieden en heeft vervolgens bewerkstelligd dat namens [gedaagde] een bod is uitgebracht dat aanvaardbaar was voor ING. Daarmee was zijn taak als bemiddelaar beëindigd. [E] heeft verklaard dat hij niet meer met [gedaagde] direct heeft behoeven te onderhandelen over de prijs.
4.16. Verder heeft [gedaagde] volgens [eiser] tegenstrijdige en onjuiste verklaringen afgelegd. Aanvankelijk verklaarde [gedaagde] dat [A] in het geheel geen activiteiten heeft ontplooid bij de aankoop van het winkelcentrum. In het verweerschrift naar aanleiding van het verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor heeft [gedaagde] aangevoerd dat [A] na twee telefoontjes uit beeld verdween. De werkelijkheid is dat [A] en Van Slooten acht keer met elkaar hebben getelefoneerd.
4.17. De grieven III tot en met VII lenen zich voor een gezamenlijke behandeling. Zij zijn ongegrond, omdat het hof tot de zelfde beslissing komt als de rechtbank en zich verenigt met de daarvoor gegeven motivering.
4.18. In hoger beroep heeft [eiser] de nadruk gelegd op de gebruiken in de vastgoedbranche. Daar gebeurt niets voor niets. Een makelaar leeft niet van de wind. Deze gebruiken brengen mee dat zodra een makelaar in naam van een vastgoedonderneming een bod uitbrengt, er sprake is van een bemiddelingsovereenkomst tegen een overeengekomen of gangbare courtage, zeker als het gaat om een transactie met een belang van meer dan € 10 miljoen. In dit geval is er des te meer reden een mondelinge bemiddelingsovereenkomst aan te nemen, omdat [A] volgens [eiser] al eerder op basis van een mondelinge overeenkomst had bemiddeld voor [gedaagde]. Uit haar erkentelijkheid en bereidheid € 28.000 te willen betalen blijkt bekendheid bij [gedaagde] met deze gebruiken.
4.19. Gezien de elkaar tegensprekende getuigenverklaringen van [A] en [B] kan op basis van getuigenbewijs niet worden vastgesteld dat tussen partijen een bemiddelingsovereenkomst tot stand is gekomen. De vraag is of de totstandkoming van de overeenkomst gezien de gebruiken in de vastgoedbranche kan worden afgeleid uit het feit dat (1) [A] bij de verkoper heeft geïnformeerd naar de mogelijkheid van verkoop van het object en (2) aan ING de prijs heeft genoemd waarvoor [gedaagde] het winkelcentrum zou willen kopen, welke prijs hij nadat de verkoper had aangegeven dat deze hoog genoeg was, (3) schriftelijk heeft bevestigd, deze drie handelingen telkens in overleg met [gedaagde]. Daaraan kan nog als vaststaand worden toegevoegd dat hij (4) een uittreksel uit het handelsregister aan ING heeft gestuurd, ook in overleg met [gedaagde].
4.20. Deze vraag beantwoordt het hof ontkennend. Het gaat erom of [A] er gerechtvaardigd op heeft mogen vertrouwen dat de wil van [gedaagde] gericht was op het sluiten met hem van een bemiddelingsovereenkomst, toen zij ermee instemde dat [A] de hierboven beschreven handelingen verrichtte (art. 3:35 BW). Dat hangt af van de omstandigheden van het geval, waarbij de gebruiken in de desbetreffende branche een rol kunnen spelen. Het gerechtvaardigd vertrouwen kan ook worden gewekt door een stilzwijgen of stilzitten van de wederpartij. Uitgangspunt bij de beoordeling van deze stellingen van [eiser] is dat niet vaststaat dat [A] en [gedaagde] het erover eens waren dat [A] in naam van [gedaagde] een bod zou uitbrengen.[B] heeft immers verklaard dat hij dacht dat [A] voor ING optrad en dat [A] in die hoedanigheid het bod overbracht aan ING. Daarentegen staat wel vast dat [gedaagde] de brief van 14 september 2009 destijds niet heeft gezien, waarin staat dat [A] namens zijn relatie [gedaagde] een bod doet op het winkelcentrum.
4.21. Een en ander brengt mee dat de grieven berusten op een aanname ([A] heeft een bod namens [gedaagde] uitgebracht) die niet is komen vast te staan. Reeds om deze reden slagen de grieven niet. Voor zover [eiser] met de grieven heeft willen verdedigen dat er gezien de gebruiken in de vastgoedbranche een bemiddelingsovereenkomst tot stand is gekomen, omdat [A] het bod heeft overgebracht aan ING, geldt het volgende. [eiser] heeft de stelling dat in de vastgoedbranche lichtere eisen kunnen worden gesteld aan het gerechtvaardigd vertrouwen van de makelaar, niet toegelicht aan de hand van literatuur of jurisprudentie. Het is niet aannemelijk dat in de vastgoedbranche andere maatstaven gelden voor de totstandkoming van overeenkomsten dan in andere onderdelen van het bedrijfsleven, juist niet bij transacties met een belang van meer dan € 10 miljoen. Want ook daar zullen diensten als regel tegen betaling worden verleend. De rechtbank heeft in r.o. 4.6 op overtuigende manier uiteengezet, dat er van gerechtvaardigd vertrouwen bij [A] geen sprake is geweest, ook al heeft hij een aantal handelingen verricht die ten goede zijn gekomen aan [gedaagde]. In het licht hiervan bezien had [eiser] haar bewijsaanbiedingen in hoger beroep moeten specificeren om op dit punt tot bewijslevering te komen.
4.22. De eerdere transactie van [gedaagde] waarbij [A] betrokken is geweest, leidt niet tot een ander oordeel. [A] heeft als getuige verklaard dat hij in 2001 op basis van een mondelinge overeenkomst voor [gedaagde] heeft bemiddeld bij de aankoop van het object de[K] te [Plaats]. [B] heeft als getuige verklaard dat bij die transactie makelaar[I] op basis van een schriftelijke opdracht voor hem optrad en dat [I]op zijn beurt [A] heeft ingeschakeld. In die lezing is [A] een hulppersoon van [I]a. Omdat beide verklaringen elkaar op dit punt tegenspreken en een voldoende specifieke bewijsaanbod ontbreekt, is een eerdere mondelinge bemiddelingsovereenkomst niet komen vast te staan.
4.23. Verder mag uit de omstandigheid dat [gedaagde] heeft aangegeven erkentelijk te zijn voor de hulp van [A] en dat zij uiteindelijk € 28.000 heeft aangeboden als schikkingsbedrag, niet worden afgeleid dat zij het bestaan van een bemiddelingsovereenkomst erkende. [A] heeft handelingen verricht die nuttig waren voor [gedaagde], zodat het niet onverwacht is dat deze [A] daarvoor erkentelijk was. In het algemeen is het aanbieden van een schikkingsbedrag ter voorkoming van een procedure geen erkenning van de stellingen van de wederpartij. [eiser] heeft geen bijzondere omstandigheden gesteld die meebrengen dat in deze situatie van een uitzondering sprake is.
4.24. De stelling dat [gedaagde] als professionele marktpartij had moeten doorvragen toen zij in onzekerheid verkeerde over de vraag voor wie [A] optrad, treft geen doel. Het is degene die ongevraagd aanbied activiteiten te ondernemen, op wie de verplichting rust duidelijkheid te creëren over zijn hoedanigheid. In deze procedure is niet komen vast te staan dat [A] die duidelijkheid heeft gecreëerd.
4.25. De stelling van [eiser] dat [gedaagde] in ieder geval op 18 september 2009 wist dat [A] niet optrad voor ING, nadat [E] hem dit had verteld en toen had moeten weten dat hij met [A] een bemiddelingsovereenkomst had gesloten, wordt ook verworpen. Op dat moment had [A] [E] al verwezen naar [B]en was de rol van [A] uitgespeeld. Niet valt in te zien hoe op die dag verworven kennis bij [gedaagde] de rechtsverhouding met [A] met terugwerkende kracht zou kunnen veranderen.
4.26. De stelling van [eiser] dat de rechtbank niet zou hebben onderzocht of de door haar gestelde overeenkomst op 11 of 14 september 2009 tot stand is gekomen, berust op een verkeerde lezing van het vonnis. In de laatste zin van r.o. 4.5 heeft de rechtbank beslist dat dezelfde conclusie - als voor het gesprek van 8 september 2009 - geldt voor de andere gesprekken die [A] en [B] hebben gehad in de maand september en de verschillende lezing die zij daarvan hebben. De overwegingen in r.o. 4.6, waarin de rechtbank nagaat of op grond van aanvullend bewijsmateriaal kan worden vastgesteld dat er een overeenkomst tot stand is gekomen, beperkt zich niet tot het gesprek op 8 september 2009.
4.27. De stelling dat [A] en [B] in de periode van 8 tot en met 25 september 2009 ongeveer acht keer met elkaar hebben gesproken gedurende in totaal ongeveer 30 minuten, impliceert naar het oordeel van het hof niet, ook niet in samenhang met de andere stellingen, dat er van een zodanig intensief overleg tussen beiden sprake is geweest dat daaruit een bemiddelingsovereenkomst kan worden afgeleid. Gezien het object (een winkelcentrum) en de omvang van de transactie (ruim € 13 miljoen) kan eerder gezegd worden dat het contact tussen beide heren beperkt is geweest en dat daaruit niet kan worden afgeleid dat een bemiddelingsovereenkomst is gesloten. Dat wordt niet anders door het no cure no pay karakter van de bemiddelingsovereenkomst die een makelaar in het algemeen afsluit en die kan meebrengen dat hij bij een vlot bijeenbrengen van twee marktpartijen voor een geringe inspanning een relatief ruime vergoeding ontvangt. Want in zo’n geval blijft de makelaar betrokken bij de afwikkeling van de transactie. Uit het feit dat [A] dat in dit geval niet heeft gedaan, heeft de rechtbank met recht mede afgeleid dat niet is bewezen dat een bemiddelingsovereenkomst tot stand is gekomen.
4.28. Ten slotte kan uit het feit dat in de eerdere schriftelijke stukken van [gedaagde] de rol van [A] onderbelicht is, niet worden afgeleid dat daarom bijvoorbeeld de getuigenverklaring van [B] niet meer betrouwbaar is.
4.29. Omdat [eiser] niet, althans onvoldoende specifiek, heeft aangeboden bewijs te leveren van feiten en omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden, wordt haar bewijsaanbod gepasseerd.
4.30. De conclusie is dat de grieven III tot en met VII geen doel treffen.
4.31. Grief VIII bouwt voort op de voorgaande grieven en kan daarom evenmin slagen.
5. Slotsom