ECLI:NL:GHARL:2013:CA3061

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
21-004971-12
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vrijspraak meineed oud-rechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 13 juni 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Utrecht. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen de vrijspraak van de verdachte, die werd beschuldigd van meineed. Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen en bevestigt het vonnis, met uitzondering van de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, aangezien deze zich niet in hoger beroep hebben gevoegd. Het hof heeft de motivering van de rechtbank echter niet in al haar onderdelen juist bevonden en heeft deze terzijde gesteld.

De zaak draait om de vraag of de verdachte, een oud-rechter, opzettelijk onware verklaringen heeft afgelegd over zijn privécontacten met een medeverdachte. Het hof benadrukt dat in het strafrecht een feitelijke toedracht overtuigend moet worden bewezen. Het hof heeft de verklaringen van getuigen en de ontkenningen van de verdachte en de medeverdachte zorgvuldig gewogen. Ondanks dat er voldoende bewijsmiddelen zijn die de stelling van het openbaar ministerie zouden kunnen ondersteunen, is er onvoldoende helderheid over de feitelijke toedracht en de frequentie van de contacten tussen de verdachte en de medeverdachte.

Uiteindelijk concludeert het hof dat de feitelijke toedracht niet kan worden vastgesteld en dat de alternatieve duiding van de toedracht niet minder waarschijnlijk is dan het door het openbaar ministerie geschetste scenario. Daarom spreekt het hof de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit van meineed. Het arrest is gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-004971-12
Uitspraak d.d.: 13 juni 2013
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Utrecht van 23 november 2012 in de strafzaak tegen
[Verdachte]
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld voor wat betreft de vrijspraak van het onder 1 tenlastegelegde.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 30 mei 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr. R.W.J. Kerckhoffs, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Omdat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen, zal het hof – met uitzondering van de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen, nu de benadeelde partijen zich niet in hoger beroep hebben gevoegd, en voorts voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - het bestreden vonnis bevestigen. De aan die beslissing ten grondslag gelegde motivering is evenwel niet in al haar onderdelen juist. Daarom zal het hof de motivering van de rechtbank terzijde stellen. In plaats daarvan overweegt het hof als volgt.
Motivering van de vrijspraak
Het hof verwijst voor een beschrijving van de achtergrond van deze zaak alsmede voor een weergave van ter zake doende feiten en omstandigheden naar het vonnis van de rechtbank. Na vonniswijzing door de rechtbank is – voor zover voor de beoordeling van de bewijsvraag van belang - aan het dossier toegevoegd een proces-verbaal van verhoor van de raadsheer-commissaris van 23 mei 2013 inhoudende de verklaring van [getuige 1].
In de procedure in hoger beroep heeft het hof te oordelen over kort gezegd het volgende tenlastegelegde feit.
1. Meineed voor wat betreft de volgende uitspraak (onder ede gedaan op 24 november 2010 nadat [verdachte] was gevraagd naar zijn privécontacten met [medeverdachte]):
‘[medeverdachte] en ik zijn altijd goede collega’s geweest, maar we hadden geen speciale vriendschap. Hij is geloof ik één of twee keer bij mij over de vloer geweest. Toen hij een nieuw huis had in Den Haag ben ik op zijn housewarming geweest. Verder gingen wij privé niet met elkaar om. We hadden zeg maar ook andere leefwerelden en netwerken.’
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van meineed dient eerst te worden vastgesteld wat de feitelijke toedracht is waarover men in de verondersteld meinedige verklaring heeft verklaard. Alleen dan kan namelijk worden gezegd dat een andersluidende verklaring in strijd met de waarheid is afgelegd. Daar waar in het civiele recht een bepaalde toedracht onder meer als vaststaand kan worden aangenomen indien daarvoor wettig bewijs is en tegenbewijs ontbreekt, dient in het strafrecht een bepaalde toedracht niet alleen wettig maar ook overtuigend te worden bewezen. Anders gezegd: om tot een bewezenverklaring te kunnen komen dient het hof op basis van de wettige bewijsmiddelen ook de overtuiging te hebben dat een bepaalde toedracht zich buiten redelijke twijfel heeft voorgedaan. Dat kan tot gevolg hebben dat de civiele rechter over een feitencomplex anders oordeelt dan de strafrechter.
Concreet betekent dat in onderhavige zaak dat eerst buiten redelijke twijfel als vaststaand moet kunnen worden aangenomen dat [medeverdachte] meer dan één of twee keer privé bij [verdachte] over de vloer is gekomen.
Het hof overweegt daaromtrent als volgt.
Er zijn voldoende wettige bewijsmiddelen voorhanden op basis waarvan zou kunnen worden vastgesteld dat [medeverdachte] meer dan één of twee keer bij [verdachte] privé over de vloer is gekomen. Naast de verklaring van [getuige 2] (de voormalige echtgenote van [verdachte]) zijn dat de verklaring van [getuige 3] (de echtgenote van een voormalige collega van [medeverdachte] en [verdachte]) en enkele telefoontaps die steun zouden kunnen bieden aan de verklaring van [getuige 2]. Tegenover deze bewijsmiddelen staan echter de ontkennende verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte] en de verklaring van [getuige 1] (de dochter van [getuige 2] en stiefdochter van [verdachte]) die een bevestiging inhoudt van die beide ontkennende verklaringen. Daarbij komt dat [getuige 2] zich in haar verklaringen niet consequent zeker heeft getoond over het aantal malen dat [verdachte] bij [medeverdachte] over de vloer zou zijn gekomen, terwijl zij in haar verklaringen ook geen onderscheid maakt tussen collegiale contacten van [verdachte] met meerdere collega’s en privé-contacten waarbij uitsluitend [medeverdachte] aanwezig was. Het hof betrekt hierbij ook nog dat [verdachte] en [medeverdachte] niet gezamenlijk zitting hadden in de Haarlemse rechtbank, zodat de verklaring van [getuige 2] dat [medeverdachte] na laat geworden zittingen met [verdachte] meekwam ook niet zonder meer voor de hand ligt. Daarnaast stelt het hof vast dat [getuige 3] niet uit eigen waarneming verklaart over het aantal malen dat [medeverdachte] bij [verdachte] over de vloer zou zijn gekomen, maar slechts over sociale contacten tussen beiden in (breder) rechtbankverband. Ten slotte volgt uit het dossier dat [verdachte] en [medeverdachte] destijds werkzaam waren bij een rechtbank waarin alle leden elkaar kenden, de onderlinge verhoudingen niet alleen collegiaal, maar ook in meer of mindere mate vriendschappelijk waren en men in wisselende samenstellingen van rechters en hun partners sociale activiteiten ontplooide. Uit de verklaringen van als getuige gehoorde rechters die daar destijds werkzaam waren volgt echter niet eenduidig dat [verdachte] en [medeverdachte] daar gezamenlijk aan meededen, laat staan dat zij privé meer bij elkaar over de vloer kwamen dan de keren waarover zij hebben verklaard.
Het hof kan ten aanzien van dit tenlastegelegde feit slechts vaststellen dan dat onvoldoende helderheid bestaat over de feitelijke toedracht en meer in het bijzonder over de frequentie waarin [medeverdachte] bij [verdachte] over de vloer kwam. Het dossier biedt grond voor een alternatieve duiding van de toedracht en die duiding kan zeker niet als minder waarschijnlijk worden aangemerkt dan het door het openbaar ministerie geschetste scenario. Nu de feitelijke toedracht niet kan worden vastgesteld, kan ter zake dit feit niet tot het oordeel gekomen worden dat [verdachte] daarover in strijd met de waarheid heeft verklaard, laat staan dat hij dat opzettelijk heeft gedaan. Daarom spreekt het hof [verdachte] van dit feit vrij.
BESLISSING
Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep – met uitzondering van de beslissingen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en voorts voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Aldus gewezen door
mr M. Otte, voorzitter,
mr H. Abbink en mr R.H. Koning, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr R. Robroek, griffier,
en op 13 juni 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.