ECLI:NL:GHARL:2013:CA2651

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
28 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/00058 en 12/00059
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake aanslag inkomstenbelasting en bijdrage Zorgverzekeringswet met betrekking tot perceel van kwekerij

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, een kweker, tegen de uitspraak van de Rechtbank Arnhem over de aanslag in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2006. De Inspecteur had een aanslag opgelegd op basis van een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 227.999, waarbij ook een bedrag van € 250.000 aan de belastbare winst was toegevoegd, afkomstig van de verkoop van een perceel grond dat tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende zou behoren. Belanghebbende betwistte deze toevoeging en stelde dat het perceel sinds de jaren tachtig niet meer voor zijn onderneming werd gebruikt en dus naar zijn privévermogen had moeten worden overgebracht.

De Rechtbank had het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, maar het Hof Arnhem-Leeuwarden oordeelde anders. Het Hof concludeerde dat het perceel inderdaad niet meer voor de onderneming werd gebruikt en dat de Inspecteur ten onrechte het bedrag van € 250.000 tot de belastbare winst had gerekend. Het Hof stelde vast dat het perceel in de jaren tachtig naar het privévermogen had moeten worden overgebracht, en dat de Inspecteur de aanslag in de inkomstenbelasting en de bijdrage Zorgverzekeringswet ten onrechte had opgelegd. De aanslag werd verminderd tot nihil en het verlies over 2006 werd vastgesteld op € 2.115. Tevens werd de aanslag in de Zorgverzekeringswet vernietigd en werd de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende.

De uitspraak van het Hof werd openbaar uitgesproken op 28 mei 2013, en belanghebbende en de Inspecteur hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan tegen deze uitspraak.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummers 12/00058 en 12/00059
uitspraakdatum: 28 mei 2013
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 20 december 2011, nummers AWB 10/4650 en 10/4651, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst te P (hierna: de Inspecteur).
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 227.999 en een aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 30.015. Daarbij is voorts heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 15.331 respectievelijk € 159.
1.2. Bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 11 november 2010 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Het door belanghebbende tegen deze uitspraken op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank ongegrond verklaard.
1.4. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Arnhem (thans het gerechtshof Arnhem – Leeuwarden; hierna: het Hof). De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5. Tot de stukken van het geding behoren, naast voormelde stukken, voorts de van de Rechtbank ontvangen dossiers die op deze zaken betrekking hebben alsmede alle stukken die nadien door partijen in hoger beroep zijn overgelegd in de procedure.
1.6. Het eerste onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgehad op 6 september 2012 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende en zijn gemachtigde. Alsmede de Inspecteur.
1.7. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan partijen verzonden.
1.8. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het onderzoek op de voet van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht hervat.
1.9. Op 11 december 2012 heeft het Hof op de voet van artikel 8:50 van de Algemene wet bestuursrecht een onderzoek ter plaatse van de kwekerij, a-straat 1 te Q, ingesteld. Daarbij waren aanwezig de hiervoor in onderdeel 1.6 genoemde personen. Van het onderzoek is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
1.10. Vervolgens hebben partijen nadere stukken ingediend bij het Hof.
1.11. Het tweede onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 18 april 2013 te Arnhem. Aldaar zijn verschenen en gehoord: belanghebbende, diens echtgenote en zijn gemachtigde. Alsmede de Inspecteur.
1.12. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. Een afschrift hiervan is aan deze uitspraak gehecht.
2. Feiten
2.1. Belanghebbende exploiteert sinds 1976 in de vorm van een eenmanszaak een – van zijn vader overgenomen – kwekerij te Q. Aanvankelijk bestond de kwekerij uit een tuinderij waar verschillende groenten werden gekweekt. De producten werden via de veiling verkocht. De activiteiten in het kader van de tuinderij vonden plaats op het gehele tot het ondernemingsvermogen behorende perceel van belanghebbende.
2.2. Aan – omstreeks – het einde van de zeventiger jaren van de vorige eeuw is belanghebbende overgegaan tot het kweken en verkopen van groente-, tuin- en perkplanten (hierna: de kweekactiviteiten) alsmede tot de in- en verkoop van bomen en heesters. Laatstgenoemde ondernemingsactiviteit bleek niet winstgevend te zijn en is aan het begin van de jaren tachtig door belanghebbende gestaakt. De overgebleven niet-verkochte voorraad bomen en heesters zijn door belanghebbende geplant op een deel van de toen tot het ondernemingsvermogen behorende grond dat niet werd gebruikt voor de kweekactiviteiten. Die grond heeft een omvang van ongeveer 1 hectare en 10 are en maakt deel uit van het perceel kadastraal bekend gemeente Q Sectie a nummer 01 (hierna: het perceel). Tot de stukken van het geding behoort een uittreksel van de kadastrale kaart. Het perceel is daarop met een ruitarcering aangegeven.
2.3. Op het perceel staan bomen en struiken die thans ouder dan 20 tot 30 jaar zijn. Er zijn op het perceel door belanghebbende wandelpaden en een watervijver aangelegd. Het perceel wordt (hobbymatig) onderhouden door de broer van belanghebbende. Het tuinafval van het perceel wordt op het perceel achtergelaten. Het compost dat hieruit ontstaat wordt niet gebruikt in de kwekerij. Op het perceel is een stapel zeer oude kisten aanwezig. Deze kisten zijn ooit in de jaren zeventig gekocht door belanghebbende. De kisten zijn voorzien van stickers met daarop vermeld oude bedrijfsnamen met oude telefoonnummers. De kisten fungeren als schuilplaats voor dieren. Voorts is op het perceel aanwezig een zeer oud beregeningssysteem dat vergroeid is met de bomen. Het beregeningssysteem is in de jaren vijftig door de vader van belanghebbende aangelegd. Het beregeningssysteem heeft geen functie.
2.4. Het perceel wordt voornamelijk door de dorpsbewoners, in het bijzonder kinderen, bezocht. In incidentele gevallen komen klanten van de kwekerij ook wel eens op het perceel.
2.5. Op de website van de kwekerij van belanghebbende (www. C.com) is informatie opgenomen over ‘D’. Op de kadastrale kaart is dit gebied geduid met een ‘A’. Het perceel ‘A’ heeft de status van natuurgebiedje in ontwikkeling gekregen, is alleen onder begeleiding toegankelijk en met de aanleg van dit gebied is het de bedoeling van belanghebbende geweest om de kwekerij een ‘groener’ aanzien te geven. De ‘D’ behoort tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende. Het (organische) afval van de kwekerij wordt op dit perceel gedumpt.
2.6. Op de kadastrale kaart is voorts een perceel ‘B’ vermeld. Daarop zijn de kassen van de kwekerij gesitueerd. Het perceel ‘B’ behoort eveneens tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende.
2.7. Het perceel is gelegen in het gebied dat door de gemeente Q in haar op 27 september 2001 vastgestelde Structuurvisie 2001-2010 is aangewezen als uitbreidingsgebied voor woningbouw.
2.8. Belanghebbende heeft (onder meer) het perceel op 13 februari 2006 verkocht aan een samenwerkingsverband van projectontwikkelaars voor een bedrag van € 1.650.000 (vermeerderd met € 40.000 voor een ander voor het geschil niet van belang zijnd perceelsgedeelte). Hiervan heeft belanghebbende in 2006 € 250.000 ontvangen. In 2009 heeft belanghebbende in het kader van de onderhavige transactie € 500.000 ontvangen (vermeerderd met € 40.000 aan rente). In 2010 is door belanghebbende € 30.000 aan rente ontvangen van de koper.
2.9. In de koopovereenkomst is onder meer vermeld (artikel 5, derde lid) dat het de verkoper (belanghebbende) is toegestaan beplantingen, ook die welke dienden voor handelsdoeleinden in het kader van zijn onderneming achter te laten op het perceel en (artikel 11) dat verkoper verklaart het registergoed uitsluitend te hebben gebruikt als tuingrond voor de uitoefening van zijn tuindersbedrijf.
2.10. In zijn – na voormelde verkoop ingediende – aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/premie VV) 2006 heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit werk en woning verantwoord van negatief € 21.776. Daarbij is hij ervan uitgegaan dat het perceel per 1 januari 2006 niet tot het ondernemingsvermogen behoort. Het perceel is voor de boekwaarde van € 25.238 naar privé ‘overgegaan’. Het in 2006 van de projectontwikkelaars ontvangen bedrag van € 250.000 is niet als winst uit onderneming verantwoord door belanghebbende.
2.11. Bij het vaststellen van de aanslag in de IB/premie VV 2006 – met dagtekening 30 mei 2009 – is de Inspecteur afgeweken van de door belanghebbende ingediende aangifte. De Inspecteur is onder meer ervan uitgegaan dat het perceel ook in 2006 tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende moet worden gerekend en heeft het bedrag van € 250.000 tot de belastbare winst van belanghebbende gerekend. De aanslag IB/premie VV is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 227.999. Impliciet is daarmee het verlies van belanghebbende over 2006 vastgesteld op nihil. Voorts heeft de Inspecteur belanghebbende de onderhavige aanslag in de inkomensafhankelijke bijdrage in de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) opgelegd, berekend naar een bijdrage-inkomen van € 30.015 (het wettelijke maximum).
2.12. Hiertegen heeft belanghebbende op 8 juli 2009 bezwaar aangetekend bij de Inspecteur. Op verzoek van belanghebbende heeft belastingambtenaar E, namens de Inspecteur, in juli 2009 een bedrijfsbezoek bij belanghebbende afgelegd. Hiervan is een verslag opgemaakt dat tot de gedingstukken behoort (overgelegd in hoger beroep). Bij uitspraak op bezwaar van 17 november 2009 heeft de Inspecteur het bezwaar met betrekking tot het in de heffing betrekken van het bedrag van € 250.000 afgewezen, maar belanghebbende met betrekking tot een ander geschilpunt in het gelijk gesteld. Het belastbare inkomen uit werk en woning is door de Inspecteur nader vastgesteld op € 205.056. De Inspecteur heeft belanghebbende in het kader van deze bezwaarprocedure niet gehoord. De aanslag Zvw 2006 is gehandhaafd door de Inspecteur.
2.13. Tegen de uitspraak op bezwaar van 17 november 2009 heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Het onderzoek ter zitting door de Rechtbank in die procedure – met nummers AWB 09/5098 en AWB 09/5225 – heeft plaatsgehad op 13 september 2009. Tijdens dat onderzoek is door de Rechtbank geconstateerd dat de Inspecteur de zogenoemde hoorplicht had geschonden.
2.14. Op 12 oktober 2010 is belanghebbende, bijgestaan door zijn gemachtigde, alsnog gehoord door de Inspecteur.
2.15. Bij herziene uitspraak op bezwaar van 11 november 2010 heeft de Inspecteur het bezwaar van belanghebbende tegen de onderhavige aanslagen afgewezen.
2.16. In de in 2.13 bedoelde procedure met nummers AWB 09/5098 en AWB 09/5225 heeft de Rechtbank op 2 december 2010 uitspraak gedaan. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar van 17 november 2009 vernietigd, en de zaak teruggewezen naar de Inspecteur om – met inachtneming van de hoorplicht – opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Voorts heeft de Rechtbank belanghebbende een proceskostenvergoeding toegekend ten bedrage van € 437 voor in de beroepsfase beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tegen deze uitspraak van de Rechtbank is geen hoger beroep ingesteld.
2.17. Tegen de herziene uitspraak op bezwaar van 11 november 2010 heeft belanghebbende beroep bij de Rechtbank ingesteld. Het onderzoek ter zitting bij de Rechtbank heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2011. Tijdens dat onderzoek is besproken of een compromis met betrekking tot de onderhavige kwestie tot de mogelijkheden behoorde. Partijen hebben blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank die vraag bevestigend beantwoord. In verband hiermee heeft de Rechtbank bij een zogenoemd Opschortingsbesluit van 4 augustus 2011 partijen opgedragen om de Rechtbank uiterlijk 1 oktober 2011 te informeren met betrekking tot de stand van zaken inzake het compromis en heeft het doen van een uitspraak opgeschort totdat partijen haar hebben medegedeeld of zij al dan niet een compromis hebben bereikt.
2.18. Partijen hebben de Rechtbank bericht dat zij niet erin zijn geslaagd een compromis te bereiken. Bij brief van 30 september 2011 heeft de Rechtbank partijen bericht dat binnen zes weken na dagtekening van deze brief uitspraak zal worden gedaan.
2.19. De Rechtbank heeft op 20 december 2011 uitspraak gedaan. Daarbij is het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
2.20. Op 11 december 2012 heeft het Hof een onderzoek ter plaatse van de kwekerij gehouden. De bevindingen zijn opgenomen in een proces-verbaal.
2.21. In een op 23 januari 2013 opgesteld taxatierapport van de taxateurs F en G in het kader van een zogenoemde gezamenlijke taxatie is een waarde aan het perceel toegekend van € 68.067 per zowel 31december 1982 als per 31 december 1985. Volgens de taxateurs is er per genoemde data geen verschil tussen de waarde in het economische verkeer van het perceel en de waarde in het economische verkeer bij agrarische bestemming.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in de kern in geschil of het bedrag van € 250.000 terecht tot de belastbare winst uit onderneming is gerekend. Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de stukken. Voor hetgeen daaraan ter zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de processen-verbaal van de zittingen.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak van de Rechtbank, de uitspraken van de Inspecteur, de aanslag Zvw 2006 en tot vermindering van de aanslag IB/premie VV 2006.
3.4. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. In hoger beroep klaagt belanghebbende in de eerste plaats erover dat de Rechtbank zich niet heeft gehouden aan de termijn van zes weken voor het doen van een uitspraak. Die klacht kan belanghebbende niet baten. De termijn van zes weken, zoals opgenomen in artikel 8:66 van de Algemene wet bestuursrecht betreft immers een termijn van orde. Op overschrijding ervan bestaat geen sanctie (Kamerstukken II 1996-1997, 25 175, nr. 3, blz. 21). Voor vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank op deze grond bestaat, anders dan belanghebbende bepleit, geen aanleiding.
4.2. Belanghebbende klaagt kennelijk voorts erover dat de uitspraak op bezwaar van 17 november 2009 buiten de wettelijke – in artikel 7:10 van de Algemene wet bestuursrecht vervatte – termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar is gedaan. In aanmerking genomen dat de uitspraak van 17 november 2009 reeds door de Rechtbank bij uitspraak van 2 december 2010 is vernietigd en daartegen door partijen geen rechtsmiddelen zijn aangewend – zodat die beslissing onherroepelijk is geworden – heeft belanghebbende in zoverre geen belang bij zijn klacht. Voor zover belanghebbende betoogt dat de overschrijding van de termijn voor het doen van een uitspraak op bezwaar meebrengt dat de aanslagen worden verminderd, is dat betoog – gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld – onjuist. Bij overschrijding van bedoelde termijn is een belastingplichtige – onder voorwaarden – gerechtigd zich rechtstreeks tot de belastingrechter te wenden.
4.3. Opmerking verdient evenwel nog het volgende. De Inspecteur heeft, naar hij heeft erkend en volgt uit de in onderdeel 2 van deze uitspraak beschreven gang van zaken, in deze procedure verschillende formeelrechtelijke steken laten vallen. Dit vormt reeds grond de Inspecteur te veroordelen in de proceskosten die belanghebbende in deze procedure redelijkerwijs heeft moeten maken.
4.4. Voorts dient te worden opgemerkt dat de Inspecteur in zijn herziene uitspraak op bezwaar het door belanghebbende tegen de onderhavige aanslag IB/premie VV 2006 ingediende bezwaar ongegrond heeft verklaard. De Rechtbank heeft die uitspraak bevestigd. De Inspecteur en de Rechtbank hebben hierbij echter over het hoofd gezien dat de aanslag, naar tussen partijen niet in geschil, in ieder geval dient te worden verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 205.056. Het Hof zal die fout in ieder geval herstellen.
4.5. Met betrekking tot het perceel heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat, nu het perceel sinds het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw niet langer een functie vervulde in zijn onderneming, het destijds verplicht naar het privévermogen had moeten worden overgebracht. Deze fout kan, aldus belanghebbende, in het onderhavige jaar worden hersteld met toepassing van de zogenoemde foutenleer. De Inspecteur heeft dit standpunt gemotiveerd bestreden.
4.6. Bij de beoordeling van de vraag of het standpunt van belanghebbende als juist kan worden aanvaard, dient te worden vooropgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat het perceel in de jaren zeventig terecht tot het ondernemingsvermogen is gerekend. Voorts dient te worden vooropgesteld dat het perceel verplicht tot het privévermogen dient te worden gerekend wanneer het voortaan geheel of nagenoeg geheel wordt gebezigd voor privédoeleinden.
4.7. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, is belanghebbende erin geslaagd aannemelijk te maken dat het perceel vanaf het begin van de jaren tachtig geen, althans nagenoeg geen enkele functie meer vervult in zijn onderneming. Uit de vastgestelde feiten, het onderzoek ter plaatse door het Hof en de geloofwaardige verklaringen van belanghebbende op dit punt, heeft het Hof die overtuiging gekregen. De omstandigheid dat in de koopovereenkomst de hiervoor in 2.9 genoemde bepalingen zijn opgenomen, doet hieraan niet af, aangezien aannemelijk is, zoals belanghebbende ter zitting desgevraagd heeft verklaard, dat destijds bij het tekenen van de koopovereenkomst geen aandacht is besteed aan de betreffende bepalingen van de door de notaris opgestelde koopovereenkomst en deze bepalingen niet stroken met de feiten. De omstandigheid dat het perceel incidenteel wordt bezocht door de klanten van de kwekerij, doet evenmin af aan die conclusie, aangezien zulks – naar het Hof aannemelijk acht – niet in die mate geschiedt dat niet langer kan worden gezegd dat het perceel nagenoeg geheel voor privédoeleinden wordt aangewend. Hetgeen de Inspecteur overigens nog heeft aangevoerd, doet evenmin af aan voormelde conclusie dat het perceel vanaf het begin van de jaren tachtig geen (of nagenoeg geen) enkele functie meer in de onderneming van belanghebbende vervulde. Dit betekent dat het perceel in die jaren tachtig – en in ieder geval uiterlijk per 31 december 1985 – verplicht naar het privévermogen van belanghebbende had moeten worden overgebracht.
4.8. Wanneer, zoals hier, een onroerende zaak diende te worden overgebracht naar het privévermogen van een ondernemer, doch de gevolgen daarvan in de aangegeven en bij de vaststelling van de aanslagen in aanmerking genomen jaarwinsten niet tot uitdrukking zijn gekomen, moet die onroerende zaak voorshands als ondernemingsvermogen worden behandeld (HR 29 juni 1988, nr. 24 899, LJN ZC3858, BNB 1989/1).
4.9. In een zodanig geval staat het echter zowel aan de inspecteur als aan de belastingplichtige vrij de onjuistheid te herstellen. De uit de waardering van de onroerende zaak voortvloeiende stille reserve die bij de overgang tot uitdrukking diende te komen, wordt alsdan in aanmerking genomen als winst van het jaar waarin dit herstel plaatsvindt; deze winst wordt gesteld op het dan bestaande verschil tussen de waarde in het economische verkeer en de boekwaarde van de betrokken zaak. Een en ander lijdt evenwel uitzondering indien en voor zover de belastingplichtige aannemelijk maakt dat aldus een hoger bedrag als belasting wordt geheven dan uit een juiste wetstoepassing zou zijn voortgevloeid, of dat herstel op deze wijze anderszins tot een onredelijke uitkomst leidt. Alsdan dient de inspecteur de belastingplichtige hetzij met betrekking tot het bedrag van de verschuldigde belasting, hetzij met betrekking tot het tijdstip waarop het herstel plaatsvindt, een redelijke tegemoetkoming te bieden (HR 29 juni 1988, nr. 24 899, LJN ZC3858, BNB 1989/1).
4.10. Belanghebbende wenst – met een beroep op de zogenoemde foutenleer – de onjuistheid van de etikettering van het perceel in het onderhavige jaar (2006) te herstellen. Zoals volgt uit het zo-even genoemde arrest dient bij de overgang in 2006 van het perceel naar het privévermogen als regel een winst in aanmerking te worden genomen die bestaat uit het verschil tussen de waarde in het economische verkeer van het perceel op dat moment en de boekwaarde ervan. Gelet op de door belanghebbende met de projectontwikkelaars op 13 februari 2006 gesloten koopovereenkomst met betrekking tot het perceel, waarbij een koopsom van € 1.650.000 is overeengekomen, acht het Hof aannemelijk – in aanmerking genomen dat ervan mag worden uitgegaan dat aan de koopovereenkomst een periode van onderhandelingen is vooraf gegaan – dat het perceel aan het begin van het jaar 2006 een waarde in het economische verkeer had van € 1.650.000. Dit betekent dat in beginsel een winst van € 1.650.000 -/- € 25.238 is € 1.624.762 in aanmerking zou moeten worden genomen.
4.11. In de stellingen van belanghebbende ligt besloten dat hij zich erop beroept dat aldus een hoger bedrag als belasting wordt geheven dan uit een juiste wetstoepassing zou zijn voortgevloeid en daarom een redelijke tegemoetkoming dient te worden geboden. Naar het oordeel van het Hof treft dat beroep doel. In aanmerking genomen dat het hier gaat om grond waarop niet kan worden afgeschreven en ook – naar tussen partijen niet in geschil is – anderszins de jaarwinstbepaling in het verleden niet heeft geraakt, is – gezien de onder overweging 2.21 opgenomen resultaten van de gezamenlijke taxatie – aannemelijk dat wanneer de berekening in overweging 4.10 zou worden gevolgd, een veel hoger bedrag als belasting wordt geheven dan uit een juiste wetstoepassing zou zijn voortgevloeid. In het kader van een redelijke tegemoetkoming acht het Hof het voor de berekening van de stille reserve die bij de overgang van de onroerende zaak in het onderwerpelijke jaar tot uitdrukking dient te komen redelijk om uit te gaan van de door belanghebbende – ter zitting van het Hof van 18 april 2013 desgevraagd – bepleite waarde in het economische verkeer van € 68.067, zoals door de taxateurs in het kader van de gezamenlijke taxatie is bepaald, verminderd met de boekwaarde van € 25.238, derhalve € 42.829. Opmerking verdient nog dat het Hof onderkent dat bij toepassing van de wettelijke bepalingen inzake de inkomstenbelasting zoals die golden in de jaren 1982 of 1985 dit bedrag mogelijk onder de reikwijdte van de landbouwvrijstelling zou zijn gevallen, maar het Hof is niet bevoegd buiten de rechtsstrijd van partijen te treden.
4.12. Uit het vorenoverwogene volgt dat de Inspecteur ten onrechte het bedrag van € 250.000 tot de belastbare winst van belanghebbende heeft gerekend, aangezien dit bedrag in de privésfeer is opgekomen. De correctie dient beperkt te blijven tot een bedrag van € 42.829, zodat € 207.171 teveel is gecorrigeerd door de Inspecteur. De aanslag IB/premie VV 2006 dient, mede gelet op het overwogene in 4.4, te worden verminderd tot een aanslag, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van negatief € 2.115.
4.13. Hieruit volgt voorts dat de aanslag in de Zvw ten onrechte aan belanghebbende is opgelegd.
4.14. Het hoger beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de in rekening gebrachte heffingsrente. Gelet op de vermindering van de aanslag IB/premie VV 2006 tot nihil en de vernietiging van de aanslag in de Zvw, dienen de bij die aanslagen opgelegde beschikkingen heffingsrente te worden vernietigd.
Slotsom
Het hoger beroep van belanghebbende is gegrond. De aanslag IB/premie VV 2006 dient te worden verminderd tot nihil, het verlies over 2006 dient nader te worden vastgesteld op € 2.115, de aanslag in de Zvw en de beschikkingen inzake de heffingsrente dienen te worden vernietigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht termen aanwezig voor een kostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Het Hof stelt deze kosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op:
- bezwaar: € 470 (twee punten voor proceshandelingen; € 235 per punt)
- beroep: € 1.180 (twee en een half punt voor proceshandelingen; € 472 per punt)
- hoger beroep € 1.652 (drie en een half punt voor proceshandelingen; € 472 per punt)
Als wegingsfactor heeft het Hof factor 1 in aanmerking genomen. Totaal komt derhalve voor vergoeding in aanmerking een bedrag van € 3.302.
6. Beslissing
Het Hof:
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- verklaart het beroep bij de Rechtbank gegrond,
- vernietigt de uitspraken op bezwaar,
- vermindert de aanslag IB/premie VV 2006 tot een aanslag naar nihil,
- stelt het verlies over 2006 nader vast op € 2.115,
- vernietigt de aanslag Zvw 2006,
- vernietigt de beschikkingen heffingsrente,
- veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 3.302, en
- gelast de Staat aan belanghebbende te vergoeden het door hem voor de procedure bij de Rechtbank en de procedure bij het Hof betaalde griffierechten van in totaal € 153.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. den Ouden, voorzitter, mr. A.J. Kromhout en mr. M.G.J.M. van Kempen in tegenwoordigheid van mr. C.E. te Brake als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2013.
De griffier, De voorzitter,
(C.E. te Brake) (R. den Ouden)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op: 29 mei 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.