ECLI:NL:GHARL:2013:CA2382

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
21 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
21-002736
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor overtredingen van de Flora- en Faunawet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 mei 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Utrecht. De verdachte is veroordeeld voor meerdere overtredingen van de Flora- en Faunawet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden. De zaak betreft onder andere het opzettelijk kopen en in bezit hebben van beschermde fazanten en eieren, het bevorderen van de wildstand door middel van bijvoeren, en het jagen zonder de vereiste vergunningen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van deze overtredingen, waarbij hij samen met anderen handelde. De verdediging voerde aan dat de verdachte niet op de hoogte was van de wettelijke verplichtingen, maar het hof oordeelde dat dit beroep op afwezigheid van alle schuld niet slaagde. De verdachte is veroordeeld tot geldboetes, waarbij de hoogte van de boetes is bepaald op basis van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd. Het hof heeft de verdachte voor de overtredingen van de Flora- en Faunawet en de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden veroordeeld tot een totale geldboete van € 1.000,-, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis. Het hof heeft de verdachte echter ontslagen van alle rechtsvervolging voor een van de tenlastegelegde feiten, omdat het hof van oordeel was dat de verdachte niet strafbaar was voor dat specifieke feit.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002736-11
Uitspraak d.d.: 21 mei 2013
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer van de rechtbank Utrecht van 25 juli 2011 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1939,
wonende te [adres].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 7 mei 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
Deze vordering houdt in dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 5 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 500,- subsidiair 10 dagen hechtenis.
Ter zake van het onder 2 tenlastegelegde is betaling van een geldboete van € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis gevorderd.
Ter zake van het onder 3 tenlastegelegde is een ontslag van rechtsvervolging gevorderd. Ter zake van het onder 4 tenlastegelegde is een ontslag van alle rechtsvervolging gevorderd indien zou blijken dat artikel 76 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden vervallen zou zijn en indien dit artikel niet vervallen zou zijn een geldboete van € 250,-, subsidiair 5 dagen hechtenis.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr P.C.H. van Schooten, advocaat te Rolde, naar voren is gebracht.
Omvang van het hoger beroep
Het vonnis van de rechtbank is gewezen op 25 juli 2011. De verdachte is ter zake van het onder 2 tenlastegelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 1, 3, 4 en 5 tenlastegelegde veroordeeld.
De officier van justitie heeft op 4 augustus hoger beroep in gesteld en de verdachte op 8 augustus 2011.
De advocaat-generaal heeft het hoger beroep vervolgens bij akte van 6 november 2012 ingetrokken voor zover het de feiten 1, 3, 4 en 5 betreft.
Gelet op het hoger beroep van de verdachte zijn alle tenlastegelegde feiten in hoger beroep aan de orde.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij in of omstreeks de periode 1 januari 2007 tot en met 17 maart 2010 te De Bilt en/of Zeist, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk,
a. een hoeveelheid eieren van fazanten en/of
b. 100, althans een hoeveelheid, althans één fazant(en), (Phasianus colchicus),
zijnde (een) dier(en) behorende tot een beschermde inheemse diersoort
heeft gekocht van [medeverdachte 2] en/of onder zich heeft gehad.
2.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2007 tot en met 17 maart 2010 te Zeist en/of te De Bilt en/of Bunnik, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, de wildstand heeft bevorderd door middel van bijvoeren, terwijl geen sprake was van bijzondere weersomstandigheden als bedoeld in artikel 46, vijfde lid van de Flora- en faunawet; immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) het jaar rond tarwe uitgelegd en/of gestrooid in de griend aan de [adres B] en/of in de [Locatie C] en/of op [Landgoed X] en/of op [Landgoed Y].
3.
hij op of omstreeks 5 december 2009 te Zeist en/of De Bilt, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, heeft gejaagd met een geweer in een jachtveld dat niet voldeed aan de krachtens artikel 49 Flora- en faunawet gestelde regels, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) gejaagd met een geweer in (een) jachtveld(en) - gelegen in of in de omgeving van de griend ([Perceel A]) aan de [adres B] en/of - op grond grenzend aan deze griend, terwijl dit/deze jachtveld(en) geen aaneengesloten oppervlakte van ten minste 40 hectare per jachthouder, waarop deze als zodanig is bevoegd te jagen, bedroeg(en).
4.
hij in om omstreeks de periode van 9 januari 2007 tot en met 17 maart 2010 te Zeist en/of De Bilt en/of Bunnik, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, zonder geldig bewijs van vakbekwaamheid Klerat Pellet met toelatingsnummer 9508N en/of FRAP met toelatingsnummer 10423N en/of Super Caïd haverkorrels, met toelatingsnummer 7830N, althans (een) gewasbeschermingsmiddel(en) en/of biocide(n) heeft ontvangen en/of heeft gebruikt en/of voorhanden heeft gehad.
5.
hij op één of meer tijdstip(pen) in om omstreeks de periode van 9 januari 2007 tot en met 18 maart 2010 te Zeist en/of De Bilt en/of Bunnik, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de voorschriften die krachtens de artikelen 29 en 50 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden bij de toelating worden vastgesteld, immers heeft/hebben hij en/of zijn mededader(s) Klerat Pellet met toelatingsnummer 9508N en/of FRAP met toelatingsnummer 10423N en/of Super Caïd haverkorrels, met toelatingsnummer 7830N, buiten in het veld en/of in strijd met bijlage I van het toelatingsbesluit heeft toegepast.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Overweging met betrekking tot het bewijs ter zake van het onder 2 en 3 tenlastegelegde
Ter zake van het onder 2 tenlastegelegde
Het openbaar ministerie heeft in hoger beroep aangevoerd dat verdachte door de rechtbank Utrecht ten onrechte is vrijgesproken van het feit dat betrekking heeft op het bevorderen van de wildstand door middel van bijvoeren. Door de verdediging is betoogd dat de rechtbank verdachte terecht heeft vrijgesproken en dat voor het bewijs van het bevorderen van de wildstand dient te worden aangetoond dat de wildstand daadwerkelijk is toegenomen. Het hof overweegt als volgt.
Artikel 37 Flora- en faunawet luidt als volgt:
o 1. De jachthouder is verplicht datgene te doen wat een goed jachthouder betaamt om een redelijke stand van het in zijn jachtveld aanwezige wild te handhaven dan wel, bij het ontbreken daarvan, te bereiken en om schade door in zijn jachtveld aanwezig wild te voorkomen.
o 2. Het bevorderen van de wildstand door middel van bijvoeren is verboden, behoudens bijzondere weersomstandigheden als bedoeld in artikel 46, vijfde lid.
o 3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het handhaven van een redelijke wildstand.
Bij algemene maatregel van bestuur zijn geen regels gesteld met betrekking tot het handhaven van een redelijke wildstand.
Het tweede lid van artikel 37 (oorspronkelijk artikel 35) is in de wet opgenomen naar aanleiding van een amendement van het lid van de Tweede Kamer Poppe (Kamerstukken II, 1997-1998, 23147, nr. 38):
“De ondergetekende stelt het volgende amendement voor:
I In artikel 35 wordt na het eerste lid een nieuw lid ingevoegd, dat luidt:
2. Het bevorderen van de wildstand door middel van bijvoeren is verboden, behoudens bijzondere weersomstandigheden als bedoeld in artikel 44, vijfde lid.
II In artikel 108, onderdeel 5, wordt «35, eerste lid» vervangen door: 35, eerste en tweede lid.
Toelichting
Bijvoeren dient, met uitzondering van extreme weersomstandigheden, slechts het belang van de plezierjacht en is strijdig met het belang van een goed wildbeheer.
Door de aanvulling van artikel 35 worden zowel overbejaging als het bijvoeren omwille van de jacht uitgesloten, waardoor slechts de beheersjacht overblijft.
Poppe”
Het hof verwijst verder naar de volgende passage uit het verslag van een wetgevingsoverleg over het wetsvoorstel in de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 1997-1998, 23147, nr. 112, p. 11, 42 e.v.):
“De heer Poppe (SP)
….
Mijnheer de voorzitter! Om te voorkomen dat de aanhangers van St. Hubertus met bijvoeren proberen bepaalde soorten tot overpopulatie uit te lokken om zo beheersjacht noodzakelijk te maken, moet het bijvoeren van in het wild levende dieren verboden worden. Natuurlijk moet dan een uitzondering gemaakt worden voor ernstige klimatologische omstandigheden waardoor een soort bedreigd kan worden. Dit wordt geregeld in het amendement op stuk nr. 38. De minister schrijft in de nota naar aanleiding van het eindverslag dat er voor bijvoeren geen noodzaak is, maar vervolgens wordt het in de wet niet verboden.
….”
En:
“De voorzitter
De argumenten zijn gewisseld. Wij vervolgen onze beraadslaging en komen bij het amendement op stuk nr. 38 van de heer Poppe.
De heer Poppe(SP)
Artikel 35 willen wij een beetje in relatie zien met artikel 37. Dat zal ik zo uitleggen. Wij hebben niet het plan opgevat om artikel 35 te schrappen, zoals mevrouw Vos van GroenLinks dat wenst. Wij hebben wel de vraag wat een redelijke wildstand is. Daarmee komen wij bij het fauna- en beheerplan. Daarin moet vastgesteld worden wat een redelijke wildstand is. Dat moet natuurlijk niet aan de jachthouder overgelaten worden. Daarom hebben wij het amendement op stuk nr. 38 ingediend. Dat amendement maakt duidelijk dat de jachthouder niet mag denken in de trant van: hoe meer, hoe beter. Hij zou het wild flink kunnen bijvoeren om zo van de collega's uit de omgeving wild op het eigen land aan te trekken. Vervolgens kunnen jagers aangetrokken worden die tegen betaling het wild willen afschieten. Wij willen het artikel daarom niet schrappen, maar aanvullen. Het artikel moet niet weg, omdat jagers en jachthouders een heel andere taak moeten krijgen. Dat verwoord ik straks in het amendement op stuk nr. 39. Het artikel kan dan blijven bestaan. De minister heeft gezegd de noodzaak niet te zien op het punt van dit amendement. Wij vinden dat het bij wet moet worden geregeld.
Minister Van Aartsen
Volgens de systematiek van dit amendement is het gekoppeld aan de zes soorten. Ik heb daarom geen enkel bezwaar tegen dit amendement.
Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA)
De minister zegt geen bezwaar tegen dit amendement te hebben. Dat is prima voor de heer Poppe. De minister gaat ervan uit dat hier gedoeld wordt op de eerste lijst die in het wetsvoorstel staat, in artikel 30. Ik heb net al gesproken over "wild en wild". Onder wild verstaan wij toch meer dan de zes soorten die op dit moment in het wetsvoorstel zijn opgenomen? Of blijven wij ook voor dit amendement deze systematiek handhaven? Bijvoeren vindt immers voor meerdere diersoorten plaats.
Minister Van Aartsen
In de systematiek van de wet wordt wild gevormd door de zes soorten.
De heer Poppe(SP)
Ik stel daar een vraag over. De minister bedoelt immers ook te zeggen dat voor de andere diersoorten het faunabeheerplan uitmaakt of er bijgevoerd mag worden of niet. Ik veronderstel dat in dat plan komt te staan dat er niet bijgevoerd mag worden om later tot jacht over te kunnen gaan.
Minister Van Aartsen
Het gaat om zes soorten.
De heer Poppe (SP)
Het gaat over wat wij nog wild noemen. Volgens mij zijn wij nog wilder dan die beesten, maar het antwoord van de minister houdt in dat de andere diersoorten, niet behorend tot "de zes", bijgevoerd mogen worden. Mijn vraag aan de minister is: dat zal toch niet de bedoeling zijn? De minister is het met mij eens als ik zeg dat de faunabeheerplannen uitmaken of er al dan niet bijgevoerd moet worden. Dat moet dus niet gebeuren op grond van de overweging dat er meer beesten gekweekt moeten worden, zodat wij moeten gaan jagen.
Minister Van Aartsen
In het onderhavige wetsvoorstel is er geen bepaling die dat verbiedt.
De heer Poppe (SP)
Ik zal overwegen om daarover een amendement in te dienen, omdat dit op geen bezwaar stuit.
De heer Van Middelkoop (GPV)
Ik begrijp de logica niet helemaal van de redenering van de minister en van zijn oordeel dat hij er geen bezwaar tegen heeft. Het gaat namelijk over de zes wildsoorten en later misschien vijf soorten die vrij bejaagbaar zijn. Als dat in deze wet wordt toegestaan, waarom daarnaast een verbod op bijvoeren? Een dergelijk verbod vind ik meer passen bij een zorgvuldig beheer, waarmee onder andere de populatie beperkt wordt gehouden. Nogmaals, voor deze zes soorten geldt dat ze vrij bejaagbaar zijn. Ik herhaal dat ik er op zichzelf niet zo'n grote moeite mee heb, maar dat de logica mij ontgaat.
De voorzitter
U wilt dan eventueel ook wel bijvoeren?
De heer Van Middelkoop (GPV)
Het gaat er niet om wat ik wil. Als die zes soorten als het ware vogelvrij worden verklaard, wat is erop tegen om ze bij te voeren? Het gaat mij dus uitsluitend om de logica.
De voorzitter
Omdat je dan bij de fazanten komt die je juist niet wilde uitzetten en bijvoeren, zo denk ik hardop.
Minister Van Aartsen
Van deze soorten is er genoeg. In het kader van het behouden van een redelijke wildstand is er ook geen enkele reden om bij te voeren. In dat licht heb ik ook geen enkel bezwaar tegen dat amendement.
De heer Van Middelkoop(GPV)
Maar waarom zou het verboden moeten worden?
Minister Van Aartsen
Laten wij het maar verbieden. Er is geen enkele reden om dat te doen. Zoals aangegeven, doorstaan zij de jachtdruk uitstekend. Er is voldoende van. Mede om die reden zijn zij als wild omschreven. Het zou heel merkwaardig zijn om ze bij te voeren.
De voorzitter
Mijn vraag aan de heer Van Middelkoop is hoe je een haas bijvoert. Hoe worden in de praktijk hazen al niet bijgevoerd, omdat zij dat zelf zo regelen?
De heer Van Middelkoop (GPV)
Die vraag kunt u ook aan de heer Poppe stellen, want hij wil iets verbieden wat volgens u volkomen onmogelijk is.
De heer Poppe (SP)
In aanvulling op de woorden van de minister merk ik op dat de strekking van ons amendement is dat de soorten die wij niet vrij bejaagd willen hebben niet bijgevoerd worden, omdat zij zich anders ruimschoots kunnen voortplanten en waardoor er meer op gejaagd kan worden. Dan wordt bijgevoerd om meer lood te kunnen verspreiden en al die beesten aan acute loodvergiftiging te laten overlijden. Nogmaals, daar is geen noodzaak toe, want dan wordt een populatie onnodig gestimuleerd. Dat stimuleren heeft ook niets met faunabeheer te maken. Het geldt misschien minder voor hazen, maar toch zeker wel voor fazanten en patrijzen. Die worden namelijk nogal bijgevoerd om ze daarna bibberend vanaf het stoeltje neer te leggen.
De heer Passtoors (VVD)
De uitdrukking "behoudens bijzondere weersomstandigheden" kan opgerekt worden. Zo kan ik mij voorstellen dat een bepaalde biotoop om welke reden dan ook ineens heel arm is. Laat men op dat moment de wildstand gewoon zitten in die zin dat er op dat gebied veel minder is? Maar dan gaat ze wel vanzelf dood. Is dat de bedoeling van het verbod op bijvoeren?
De voorzitter
Aan wie is deze vraag gericht? De heer Poppe en de minister waren het over een amendement eens en nu wordt dat weer onderuit gehaald.
De heer Passtoors (VVD)
De vraag is aan beiden gericht.
De heer Poppe (SP)
Nee, in het kader van de bescherming...
De heer Passtoors (VVD)
Als de biotoop zodanig is dat het daar verblijvend wild in de problemen komt en dit niet aantoonbaar is door slechte weersomstandigheden – er kan misschien een overstroming zijn; ik kan mij van alles voorstellen – dan betekent dit in uw voorstel dat je niet mag bijvoeren om de wildstand die redelijk moet zijn, te herstellen. Ze moeten dus gewoon dood gaan?
De heer Poppe (SP)
In de toelichting staat wel duidelijk dat er sprake moet zijn van slechte weersomstandighe- den. Slechte weersomstandigheden kunnen de biotoop behoorlijk aantasten als bijvoorbeeld de boel onder water loopt en er nog maar een klein stukje grond over is.
De heer Passtoors (VVD)
Dat ben ik met u eens.
De heer Poppe (SP)
Precies en dat staat er. Uw vraag is dus al beantwoord.
De heer Passtoors (VVD)
Ik heb het over andere omstandigheden.
De heer Poppe (SP)
Er zijn meer omstandigheden denkbaar en dan is er een faunabeheerplan. Daarin staat dat als het hazen-, fazanten- en konijnenbestand achteruit gaat, wij er wat aan moeten doen. Dit amendement staat dat niet in de weg.
De heer Van der Vlies (SGP)
De minister wil wel tegemoetkomen aan het verzoek in het amendement, te weten een verbod voor bijvoeren van wild. Hoe ziet hij de handhaafbaarheid?
Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA)
Hoe ziet de minister dit in verhouding tot het behouden van een redelijke wildstand? Hoe langer ik over de twee onderdelen onder artikel 35 denk, hoe duidelijker het voor mij wordt dat het een heel lastige klus is voor een jachthouder om een redelijke wildstand in het jachtveld te borgen.
Mevrouw Vos (GroenLinks)
Dan moeten ze gewoon wat minder schieten.
Mevrouw Van Ardenne-van der Hoeven (CDA)
Nee, dat is het probleem niet. Wij discussiëren nu over een situatie waarin er te weinig wild is. Het is dan volstrekt onmogelijk voor een jachthouder om er een alternatief voor te bieden. Ik vraag mij dan ook af of deze twee onderdelen van artikel 35 nog wel houdbaar zijn in het huidige wetsvoorstel en ik grijp dan even terug naar hetgeen mevrouw Swildens daarover heeft gezegd.
Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA)
Het gaat wel over een amendement waar ik het nog niet over heb gehad.
De voorzitter
Ik zou deze discussie kunnen afronden door te zeggen dat de minister zijn oordeel heeft gegeven. Wij zijn niet gehouden, het oordeel van de minister te volgen en wij kunnen het aan de fracties overlaten hoe zij met dat oordeel omgaan.
De heer Poppe (SP)
Ik wil nog een opmerking maken over de handhaafbaarheid. Als wij alle Nederlandse regels die moeilijk handhaafbaar zijn, niet zouden maken dan valt er veel wetgeving weg. Natuurlijk zijn er bij handhaving problemen te voorzien. Maar er is een jachthouder en er zijn faunabeheereenheden, waarvoor ik in een volgend amendement een heel nieuwe taak voorstel. Zij kennen hun gebied goed en ze houden het ook goed in de gaten. Er valt echt wel waar te nemen waar de beestjes regelmatig verkeren, namelijk bij die hopen voer die daar gegooid worden.
Mevrouw Swildens-Rozendaal (PvdA)
Voorzitter! Ik vind dit een mooi verhaal van de heer Poppe, maar ik zou graag willen dat de minister duidelijkheid verschafte, want zojuist dacht hij er blijkbaar anders over. Het gaat hier natuurlijk helemaal niet om een FBE. Het zou misschien een voorbeeld kunnen zijn om in het kader van integraal faunabeleid en faunabeheer de FBE's die aan de hand van die faunabeheerplannen opereren, tot een samenwerking te laten komen met behoud van eigen bevoegdheid op grond van de andere artikelen in deze wet – dat zal op basis van vrijwilligheid kunnen plaatsvinden – zodat degenen die op grond van het jachtgedeelte van de wet mogen jagen, zoals zij dat nu ook voor een deel in WBE-verband doen, in hun optreden rekening houden met het faunabeheerplan en omgekeerd.
De voorzitter
Er wordt nu een tussenvoorstel gedaan en misschien wil de minister er nog op reageren.
Minister Van Aartsen
Wat mevrouw Swildens nu vraagt kan ik nog niet helemaal doorzien. In ieder geval spreekt het amendement van de heer Poppe voor zich. Dit doe je toch niet en ik denk ook niet dat het op het terrein van de handhaving in wezen zo'n ingewikkelde zaak is. Bovendien is het zichtbaar. De voorzitter heeft het al beeldend naar voren gebracht: hoe zie je dat iemand een haas bijvoert? Ik heb geen bezwaar tegen aanvaarding van dit amendement en wel om de doodeenvoudige reden dat je dit gewoon niet doet. Bovendien is het een zaak van de natuurlijke draagkracht. Je laat hier de natuur haar werk doen.
…”
De Memorie van Antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Flora- en faunawet bevat de volgende passage (Kamerstukken I, 1997-1998, 23 147, nr. 104b, p. 15/16):
“De leden van de fractie van D66 vragen zich af met welk recht grondeigenaren gedwongen kunnen worden om een redelijke stand van het in hun jachtveld aanwezige wild te handhaven. Zij veronderstellen dat op grond van artikel 37 grondeigenaren die aperte tegenstander zijn van de plezierjacht en die om die reden geen enkel belang hebben bij het in stand houden van een redelijke wildstand, daartoe toch gedwongen kunnen worden. Wat is de zin van zodanige verplichting en wie kan dit afdwingen, zo vragen deze leden zich af.
Er is bij deze leden in zoverre sprake van een misverstand nu het voorgestelde artikel 37 gelezen dient te worden in relatie tot de uitoefening van de jacht. Dit betekent dat dit artikel bepaalt dat de jachtdruk niet zo hoog mag worden opgevoerd dat de wildstand daarvan (te) sterk terugloopt en, omgekeerd, dat indien de wildstand (te) laag is, de jacht met de nodige terughoudendheid dient te worden uitgeoefend. Het artikel is dan ook mede ontleend aan de artikelen 19 jo 45 van de huidige Jachtwet. Het artikel kan dan ook niet zo worden uitgelegd dat op basis daarvan een verplichting wordt opgelegd aan een niet-jagende jachthouder om de stand van het wild in zijn veld te bevorderen door middelen van een speciaal daarop gericht beheer.
Voorts vragen deze leden onder welke omstandigheden grondeigenaren gedwongen kunnen worden jacht op hun grondgebied toe te staan. Is er een jachtplicht?
Dit is niet het geval. Grondeigenaren die tevens zelf jachthouder zijn, kunnen niet worden gedwongen jacht toe te staan op hun grondgebied. Wel kan het niet bejagen van wild dat schade aanricht op naburige terreinen, aanleiding geven tot verzoeken om bejaging dan wel tot schadevergoeding.
Deze leden wijzen voorts op een tegenstrijdigheid die naar hun oordeel in artikel 37, eerste lid, verscholen ligt. Het bevorderen van de wildstand kan schade toebrengen aan de al in het jachtveld aanwezige wildstand en te rigide bestrijding van schade kan de wildstand aantasten. Deze leden vragen zich daarom af waarom niet simpelweg is volstaan met de verplichting om schade te voorkomen die wordt toegebracht door wild in het jachtveld.
De jachthouder is binnen de wettelijke kaders gerechtigd tot het benutten van wild.
Daarenboven is hij verplicht schade, aangericht door in zijn jachtveld aanwezig wild, te voorkomen. Wanneer artikel 37 beperkt zou worden tot louter schadebestrijding, is ongewis hoe de jachthouder voor het overige het wild in zijn jachtveld zou bejagen. Een te hoge jachtdruk dient te worden voorkomen. Het voorzover nodig bevorderen van de wildstand anders dan door een terughoudende bejaging, wordt, zoals hiervoor reeds is gesteld, niet beoogd. Ik acht het gewenst dat op dit punt de thans geldende regeling wordt gecontinueerd.”
De bepalingen van de Jachtwet waarnaar in deze passage wordt verwezen luidden als volgt:
Artikel 19
1. Tenzij de belangen van de landbouw zich hiertegen verzetten, is de jachthouder gehouden zijn veld op zodanige wijze te bejagen of te doen bejagen, dat een redelijke wildstand in dat veld gehandhaafd blijft of bij het ontbreken daarvan gehandhaafd blijft.
2. ….
Artikel 45
Iedere jachthouder is verplicht datgene te doen, wat een goed jager betaamt ter voorkoming van schade door in zijn jachtveld aanwezig wild.
Uit de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer zijn verder de volgende passages van belang in verband met de bepaling van de strekking van het eerste lid van artikel 37 (Handelingen I, 19 mei 1998, 31-1607, 31-1613, 31-1619 ):
“Minister Van Aartsen
….
Voorzitter! Mevrouw Tiesinga stelt een moeilijk thema aan de orde. Het betreft de vraag of de verplichting tot het voorkomen van schade dwingt tot jacht. Hierbij komt artikel 37 aan de orde omdat daarin wordt gesproken over handhaving van een redelijke wildstand. Voorzitter! De verplichting tot het handhaven of bereiken van een redelijke wildstand dient te worden bezien tegen de achtergrond van de jacht. Deze bepaling is erop gericht, de jachtdruk te reguleren op een zodanige wijze dat de stand van de desbetreffende soort niet in gevaar wordt gebracht. Het artikel roept niet op tot jacht als de wildstand goed is. Het heeft ook niet op het oog, de jachthouder een soort actieve verplichting op te leggen tot het treffen van maatregelen om de wildstand te verbeteren. Hij moet er als jachthouder louter en alleen op toezien dat de wildstand door de jacht niet achteruit gaat.
Terecht wijst de geachte afgevaardigde erop dat het genoemde artikel de jachthouder verplicht tot het voorkomen van schade. Dat is in formele zin iets anders dan een plicht tot schadebestrijding. Ook thans is de jachthouder gehouden tot het voorkomen van schade door wild uit zijn veld. Dat geldt ook voor de niet-jagende jachthouder. Voorzover het beheer van een terrein aanleiding geeft tot schade op aanliggende terreinen, kan in het kader van de zorgvuldigheid die overigens iedereen in het maatschappelijke verkeer in acht dient te nemen, worden gevergd dat maatregelen worden genomen. Dit geldt voor wildsoorten maar ook voor niet-wildsoorten. In plaats van maatregelen te treffen tegen schadelijke diersoorten kan een jachthouder er ook voor kiezen, gewoon schadevergoeding te betalen. Nogmaals, een plicht tot jacht vloeit uit dit artikel niet voort.
Mevrouw Tiesinga-Autsema (D66)
De minister heeft geantwoord op mijn vragen over de uitleg van artikel 37. Ik heb goed genoteerd dat hij gezegd heeft dat uit artikel 37 geen plicht tot schadebestrijding is af te leiden. Ik begrijp daaruit dat de minister het met mij eens is dat het beleid van het nieuwe Faunafonds erop gebaseerd dient te zijn dat grondgebruikers inspanningen verrichten ter preventie en bestrijding van schade die redelijkerwijze van hen verwacht kunnen worden en dat niet langer de jacht als voorwaarde voor schadevergoeding moet worden gehanteerd. Anders zou de uitspraak van de minister dat er geen plicht is tot schadevergoeding in de praktijk heel raar uitwerken.
Het is nog steeds niet duidelijk of een grondgebruiker die geen jacht uitoefent toch de plicht heeft, een redelijke wildstand te handhaven. Ik noem weer het voorbeeld van de cyclomaaier en de hazen. Schadevergoeding als een optie naast de jacht – ik heb beluisterd dat de minister dat zegt – voor de grondgebruiker bij schade door wild bij de buurman, is naar mijn mening irreëel. Bovendien heeft de minister gesteld dat in het wild levende dieren niemands eigendom zijn. Hoe valt dat met schadevergoeding te rijmen, want wild is toch niet van de grondgebruiker? Zou de minister op dat punt nog even willen terugkomen?
Minister Van Aartsen
De plicht tot handhaven van een redelijke wildstand moet in directe relatie tot de jacht worden gezien. De jacht mag niet leiden tot een te geringe wildstand. In zijn algemeenheid herhaal ik datgene wat ik in eerste termijn heb gezegd. Artikel 37 roept niet op tot jacht en tot een actief beheer. Het nodigt daar niet per definitie toe uit.
…”
Uit het voorgaande leidt het hof onder meer af dat het bijvoeren van de soorten die onder het begrip “wildstand” vallen – waaronder de fazant (artikel 32, eerste lid, van de wet) – ook dan is verboden als de bedoeling daarvan is een redelijke stand van het in zijn jachtveld aanwezige wild te handhaven. Noch uit de wetsgeschiedenis noch uit de betekenis die het woord “bevorderen” naar algemeen spraakgebruik toekomt, vloeit voort dat voor “bevorderen” als bedoeld in artikel 37, tweede lid, van de wet vereist is dat er sprake zou moeten zijn van aantoonbare toename van de wildstand.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen af dat er sprake is van bijvoeren als bedoeld in de tenlastelegging. Het hof acht het feit bewezen.
Ter zake van het onder 3 tenlastegelegde
Het openbaar ministerie heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring.
De verdediging heeft verzocht de verdachte vrij te spreken omdat de verdachte op de tenlastegelegde datum zonder geweer in het veld was.
Het hof oordeelt als volgt.
Artikel 1 van de Flora- en Faunawet definieert het begrip "jagen" als volgt:
bemachtigen, doden of met het oog daarop opsporen van wild alsmede het doen van pogingen daartoe.
Uit het dossier blijkt dat de verdachte op 5 december 2009 medeverdachte [medeverdachte 1] begeleidde bij de jacht. [Medeverdachte 1] droeg die dag een geweer bij zich en in [perceel A] aan de [adres B] te Zeist zijn twee fazanthanen geschoten. Daarmee was sprake van het doden van wild zoals bedoeld in de definitie van "jagen" voornoemd.
Mede gelet op de – uit de bewijsmiddelen blijkende – tussen hem en [medeverdachte 1] bestaande relatie op het terrein van de jacht is het hof van oordeel dat de verdachte, door [medeverdachte 1] te begeleiden bij de jacht, terwijl het veld waarin werd gejaagd geen aaneengesloten oppervlakte van ten minste 40 hectare per jachthouder bedroeg, zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van overtreding van artikel 53 lid 1 aanhef en onder c van de Flora- en Faunawet. De omstandigheid dat de verdachte zelf geen geweer droeg, doet daaraan niet af. Het hof acht het onder 3 tenlastegelegde feit bewezen.
Ter zake van het onder 5 tenlastegelegde
De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij zelf geen gif in het veld gestrooid heeft en dat hij bovendien niet wist dat medeverdachte [medeverdachte 2] dit wel zou gaan doen of had gedaan. Namens de verdachte is verzocht om vrijspraak.
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot een bewezenverklaring van dit feit.
Het hof is van oordeel dat uit de door [medeverdachte 2] afgelegde verklaring (p. 47 van het dossier) blijkt dat hij het gif van de verdachte heeft gekregen om ratten in het veld te bestrijden. Het hof acht geen termen aanwezig om de juistheid van deze verklaring in twijfel te trekken. Het gif is vervolgens ook daadwerkelijk in het veld aangetroffen.
De vraag die beantwoord dient te worden is of op grond van voorgaande sprake is van medeplegen.
Voor medeplegen is vereist nauwe en bewuste samenwerking, hetgeen kan – maar niet noodzakelijkerwijs hoeft te – blijken uit gezamenlijke uitvoeringshandelingen. De nauwe en bewuste samenwerking kan ook blijken uit het (gezamenlijk) voorbereiden van het strafbare feit, waarbij niet steeds is vereist dat de medeplegers allen lijfelijk aanwezig zijn bij de uitvoering van het gepleegde strafbare feit (HR 17 november 1981, NJ 1983/84 en HR 12 februari 2002, NJ 2002/351).
In het onderhavige geval heeft de verdachte het rattengif aan medeverdachte [medeverdachte 2] beschikbaar besteld ter bestrijding van de ratten in het veld. Daarmee heeft de verdachte een wezenlijke bijdrage geleverd aan de feitelijke uitvoering van het feit door [medeverdachte 2] heeft genomen. Het hof acht daarmee bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk in het veld toepassen van het vergif. Het verweer wordt verworpen.
Bewezenverklaring
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij in of omstreeks de periode 1 januari 2007 tot en met 17 maart 2010 te De Bilt en Zeist, opzettelijk,
a. een hoeveelheid eieren van fazanten en
b. een hoeveelheid fazanten, (Phasianus colchicus),
zijnde dieren behorende tot een beschermde inheemse diersoort
heeft gekocht van [medeverdachte 2] en/of onder zich heeft gehad.
2.
hij op tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juni 2007 tot en met 17 maart 2010 te Zeist en/of te De Bilt en/of Bunnik, tezamen en in vereniging met een ander de wildstand heeft bevorderd door middel van bijvoeren, terwijl geen sprake was van bijzondere weersomstandigheden als bedoeld in artikel 46, vijfde lid van de Flora- en faunawet; immers hebben hij en/of zijn mededader het jaar rond tarwe uitgelegd en/of gestrooid in de griend aan de [adres B] en/of in de [Locatie C] en/of op [Landgoed X] en/of op [Landgoed Y].
3.
hij op 5 december 2009 te Zeist tezamen en in vereniging met een ander, heeft gejaagd met een geweer in een jachtveld dat niet voldeed aan de krachtens artikel 49 Flora- en faunawet gestelde regels, immers heeft zijn mededader gejaagd met een geweer in een jachtveld - gelegen in of in de omgeving van de griend ([Perceel A]) aan de [adres B] terwijl dit jachtveld geen aaneengesloten oppervlakte van ten minste 40 hectare per jachthouder, waarop deze als zodanig is bevoegd te jagen, bedroeg.
4.
hij in de periode van 9 januari 2007 tot en met 17 maart 2010 te Zeist en De Bilt tezamen en in vereniging met een ander zonder geldig bewijs van vakbekwaamheid Klerat Pellet met toelatingsnummer 9508N en FRAP met toelatingsnummer 10423N en Super Caïd haverkorrels, met toelatingsnummer 7830N, heeft ontvangen en voorhanden heeft gehad.
5.
hij in de periode van 1 januari 2009 tot en met 18 maart 2010 te Zeist en/of De Bilt en/of Bunnik, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de voorschriften die krachtens de artikelen 29 en 50 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden bij de toelating worden vastgesteld, immers heeft zijn mededader Klerat Pellet met toelatingsnummer 9508N en FRAP met toelatingsnummer 10423N en Super Caïd haverkorrels, met toelatingsnummer 7830N, buiten in het veld toegepast.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Ter zake van het onder 4 bewezenverklaarde
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat artikel 76 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden is vervallen en daarmee sprake zou zijn van gewijzigd inzicht in de strafwaardigheid van de wetgever. De advocaat-generaal heeft opgemerkt, dat als dat zo is, verdachte inderdaad dient te worden ontslagen van rechtsvervolging.
Het hof overweegt als volgt. Artikel 76 van de wet is vervallen met ingang van 26 november 2011 Stb. 2011, 235 en 549). Uit de wetsgeschiedenis blijkt echter het volgende.
In het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 24 maart 2011, Stb 2011 (Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden in verband met de implementatie van Europese regelgeving op het gebied van het op de markt brengen en het duurzame gebruik van gewasbeschermingsmiddelen) was het volgende voorgesteld (Kamerstukken II, 2009-2010, 32372, nr. 2):
“Artikel 71. Opleiding en bewijs van vakbekwaamheid
1. Een distributeur, voorlichter of professionele gebruiker beschikt over een geldig bewijs van vakbekwaamheid. Deze verplichting is niet van toepassing op een kleine distributeur die uitsluitend bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gewasbeschermingsmiddelen voor niet-professioneel gebruik verkoopt.
In artikel 76 worden de volgende wijzigingen aangebracht:
1. In het tweede lid wordt «het middel» vervangen door: het gewasbeschermingsmiddel of de biocide.
2. Het derde lid komt te luiden:
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over:
o a. het intrekken van een bewijs van vakbekwaamheid, bedoeld in artikel 85;
o b. een vrijstelling van het verbod in het eerste lid, welke betrekking kan hebben op een bepaalde handeling, het gebruik van bepaalde apparatuur of bepaalde opleidingseisen.”
In de Memorie van Toelichting is het volgende daarover opgemerkt (Kamerstukken II, 2009-2010, 32372, nr. 3, p. 23/24):
“ Artikel 71 Deze bepaling vervangt het huidige artikel 71 en deels ook 76 van de wet. In het eerste lid wordt een bewijs van vakbekwaamheid verplicht gesteld voor iedere distributeur, voorlichter of professionele gebruiker, zoals gedefinieerd in artikel 18.
Onderdeel V (artikel 76)
Deze bepaling is vereenvoudigd. Nu in artikel 71 de eis is gesteld dat een professionele gebruiker over een bewijs van vakbekwaamheid dient te beschikken en daar de mogelijkheid voor nadere regels is gegeven, kan het derde lid van het bestaande artikel 76 worden ingekort. Van die gelegenheid is gebruik gemaakt.
Voor de volledigheid wordt nog opgemerkt dat ingevolge artikel 6, tweede lid, van de richtlijn duurzaam gebruik Nederland verplicht is om maatregelen te nemen om de verkoop van gewasbeschermingsmiddelen die voor professioneel gebruik zijn toegelaten te beperken tot personen die houder zijn van een bewijs van vakbekwaamheid. Gelet op deze verplichting zal bij algemene maatregel van bestuur niet kunnen worden voorzien in een vrijstelling van de plicht over een bewijs van vakbekwaamheid te beschikken bij de aankoop van dat type gewasbeschermingsmiddelen.”
In de Tweede Nota van wijziging komen de volgende passages voor:
(Kamerstukken II, 2010-2011, 32372, nr. 9):
“Artikel 71 komt te luiden:
1. Het is verboden zonder een geldig bewijs van vakbekwaamheid een gewasbeschermingsmiddel, toegelaten voor professioneel gebruik, te ontvangen, te gebruiken of voorhanden te hebben, behoudens in bij regeling van Onze Minister te bepalen gevallen.
V Artikel 76 vervalt. …
Toelichting:
….
Onderdeel E (artikel 76)
Vanwege overlap met artikel 71, eerste lid, vervalt artikel 76, eerste en tweede lid, van de wet. Het derde lid wordt overgeheveld naar artikel 71, eerste lid, slotzin en tweede lid, onderdeel b. Daarmee kan artikel 76 in zijn geheel vervallen.”
Sinds de wetswijziging luidt artikel 71, eerste lid, van de wet als volgt:
1. Het is verboden zonder een geldig bewijs van vakbekwaamheid een gewasbeschermingsmiddel, toegelaten voor professioneel gebruik, te ontvangen, te gebruiken of voorhanden te hebben, behoudens in bij regeling van Onze Minister te bepalen gevallen.
Op grond van het voorgaande stelt het hof vast dat het bewezen verklaarde ook thans een overtreding oplevert. Overtreding van het bepaalde bij artikel 71 is – blijkens artikel 1a onder ten derde Wet op de economische delicten – een economisch delict. Van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafwaardigheid van de gedragingen ten tijde van het feit is daarmee geen sprake.
Het hof merkt nog op dat bij overtreding van artikel 71 ook een bestuurlijke boete kan worden opgelegd (artikel 90 Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden). Nu deze regeling al gold ten tijde van het bewezen verklaarde kan van een wijziging in het sanctiestelsel evenmin sprake zijn.
het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 13 van de Flora- en Faunawet, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 37 van de Flora- en Faunawet, meermalen gepleegd.
het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 53 van de Flora- en Faunawet.
het onder 4 bewezenverklaarde levert op:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 71 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, meermalen gepleegd.
het onder 5 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 22 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
Ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde
Beroep op afwezigheid van alle schuld
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte niet wist dat ten aanzien van de fazanten een ringverplichting gold. De verdachte heeft daarmee gedwaald omtrent het recht zodat hij van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
De advocaat-generaal heeft bij repliek niet gereageerd op dit verweer.
Het hof overweegt als volgt.
Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van de bewezenverklaarde feiten, is vereist dat aannemelijk is geworden dat de verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Daarvan kan sprake zijn indien de verdachte is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen. Bij de beoordeling van dit verweer kunnen de volgende aspecten van belang zijn:
- de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de adviseur;
- de specifieke deskundigheid van de adviseur;
- de complexiteit van de materie waarover advies wordt ingewonnen;
- de precieze inhoud van de adviezen.
Het hof is van oordeel dat het enkele feit dat de verdachte niet wist van de ringverplichting niet verontschuldigbaar is, zodat hem op die enkele grond geen geslaagd beroep op rechtsdwaling toekomt. Niet is gebleken dat de verdachte enig advies heeft ingewonnen over het al dan niet bestaan van een ringverplichting voor de fazanten, hetgeen wel op de weg van de verdachte had gelegen. Het hof verwerpt het beroep.
Ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde
Afwezigheid van alle schuld
De verdediging heeft betoogd dat de verdachte van alle rechtsvervolging ontslagen dient te worden omdat de jachthuurconstructie zoals die aan de orde is telkens (ieder jaar, bij het verlengen van de jachtakte) is goedgekeurd door de politie te Zeist.
Deze constructie hield in dat de verdachte de jachtmeester werd over de percelen die, na het overlijden van de vader van medeverdachte [medeverdachte 1], eigendom waren van medeverdachte [medeverdachte 1]. Dit gebeurde in overleg met de rentmeester van [Betrokkene 1], met politieambtenaren van de afdeling Bijzondere Wetten van de politie te Zeist, met een ambtenaar van de Algemene InspectieDienst (AID) en de buitendienstambtenaar van de directie Faunabeheer van het ministerie van Landbouw, Natuur en Visserij (LNV). Daarbij heeft de verdachte telkens kaarten overgelegd waarop de betreffende percelen zichtbaar waren. Tussen de verdachte en [medeverdachte 1] werden geen jachthuurovereenkomsten afgesloten.
Als jachtmeester van de betreffende jachtvelden ontving de verdachte telkens een jachtakte van de politie te Zeist. De verdachte mocht er daarom op vertrouwen dat deze jachtvelden voldeden aan de wettelijke eisen om daar met een geweer te mogen jagen.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte op grond van de redenering van de verdediging van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen.
Het hof overweegt als volgt.
Voor het beoordelingskader van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van de bewezenverklaarde feiten, verwijst het hof naar het beoordelingskader zoals dat hiervoor, naar aanleiding van het onder 1 bewezenverklaarde, is weergegeven.
In het onderhavige geval verkeerde de verdachte in de veronderstelling dat de jachtvelden waarvan hij jachtmeester was en waarvoor hij jaarlijks een nieuwe jachtakte ontving, nadat hij met de gegevens van de velden en kaarten daarvan naar het politiebureau ging, aan de eisen voldeed die de wet daaraan stelt. Deze velden waren gedeeltelijk van de verdachte zelf en gedeeltelijk van medeverdachte [medeverdachte 1], die in het buitenland verbleef.
Eerst later is gebleken dat niet aan alle wettelijke eisen is voldaan omdat de verdachte formeel geen jachthouder was van de velden die in eigendom toebehoren aan de medeverdachte [medeverdachte 1], omdat verzuimd was om jachthuurovereenkomsten aan te gaan tussen de verdachte en [medeverdachte 1]. Hierdoor was de verdachte formeel slechts jachthouder op zijn eigen percelen, waardoor de jachtvelden kleiner waren dan 40 hectare, hetgeen in strijd is met artikel 53 eerste lid, aanhef, onder c van de Flora- en Faunawet.
Op grond van de verklaring van de verdachte acht het hof aannemelijk dat hij, voor de verkrijging van een jachtakte voor de percelen van medeverdachte [medeverdachte 1] (naast zijn eigen percelen), uitvoerig heeft overlegd met [Betrokkene 1], de politie, de AID alsook met een medewerker van het ministerie van LNV. Voor de verlenging van die jachtakte ging de verdachte vervolgens jaarlijks met informatie en kaarten van de betreffende percelen naar het politiebureau te Zeist, waarna de akte werd verlengd. Het hof is van oordeel dat de verdachte aldus (ook) redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren dat voldaan was aan alle wettelijke eisen die gelden voor de verkrijging en verlenging van een jachtakte voor de jacht op zijn eigen percelen en die van medeverdachte [medeverdachte 1] en dat hij daar met geweer mocht jagen. De verdachte heeft zich daarbij laten adviseren door een aantal functionarissen zoals hiervoor genoemd, welke als deskundig, alsook onafhankelijk en onpartijdig aangemerkt kunnen worden. De materie waarover advies is ingewonnen is niet zeer complex van aard, maar de adviezen waren wel zodanig dat de verdachte op de inhoud van die adviezen mocht vertrouwen. Het hof is daarom van oordeel dat de verdachte geen verwijt kan worden gemaakt voor wat betreft het onder 3 bewezenverklaarde.
De verdachte is ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde niet strafbaar en dient derhalve te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Verdachte is ter zake van het onder 1, 2, 4 en 5 bewezenverklaarde strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte en zijn draagkracht, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De officier van justitie heeft geëist dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 5 tenlastegelegde veroordeeld wordt tot betaling van een geldboete van € 1.500,- subsidiair 25 dagen hechtenis.
Ter zake van de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde overtreding is telkens de betaling van een geldboete van € 250,- gevorderd.
De rechtbank heeft de verdachte ter zake van het onder 1 en 5 tenlastegelegde veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 1.500,- subsidiair 25 dagen hechtenis.
Ter zake van het onder 2 tenlastegelegde is de verdachte vrijgesproken en ter zake van de feiten 3 en 4 is telkens een geldboete van € 250,-, subsidiair 5 dagen hechtenis, opgelegd.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ter zake van het onder 1 en 5 tenlastegelegde wordt veroordeeld tot betaling van een geldboete van € 500,- subsidiair 10 dagen hechtenis.
Ter zake van het onder 3 en 4 tenlastegelegde is een ontslag van rechtsvervolging gevorderd en ter zake van het onder 2 tenlastegelegde betaling van een geldboete van € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis. Ter zake van het onder 4 tenlastegelegde is een ontslag van alle rechtsvervolging gevorderd indien zou blijken dat artikel 79 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden vervallen zou zijn en indien dit niet vervallen zou zijn een geldboete van € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het meermalen overtreden van een aantal bepalingen van de Flora- en Faunawet.
De verdachte heeft ongeringde fazanten en eieren van fazanten gekocht van medeverdachte [medeverdachte 2] en/of deze voorhanden gehad.
Daarnaast heeft de verdachte gedurende ruim 2,5 jaar met een ander de wildstand bevorderd door samen met anderen het wild in strijd met de wet bij te voeren.
Ten slotte heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van overtreding van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, door zonder bewijs van vakbekwaamheid rattengif te ontvangen en/of voorhanden te hebben en door rattengif in het veld toe te passen. De geldende regelgeving is daarmee overtreden.
Het hof heeft ten voordele van de verdachte meegewogen dat hij, blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 22 april 2013 niet eerder is veroordeeld ter zake van het plegen van strafbare feiten en dat hij ook na het plegen van onderhavige feiten niet in aanraking is gekomen met politie en/of justitie.
Daarnaast zal het hof de verdachte ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde ontslaan van alle rechtsvervolging. Het komt komt om die reden tot een lagere strafoplegging dan de rechtbank.
Het hof veroordeelt de verdachte ter zake van het onder 1 en 5 bewezenverklaarde tot betaling van een geldboete van € 500,- subsidiair 10 dagen hechtenis en ter zake van het onder 2 en 4 bewezenverklaarde telkens tot betaling van een geldboete van € 250,- subsidiair 5 dagen hechtenis.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 23, 24, 24c, 47, 57 en 62 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten, de artikelen 13, 37 en 53 van de Flora- en faunawet en de artikelen 22 en 71 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde met uitzondering van artikel 71 van de Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden, welk artikel nadien is veranderd, zoals hiervoor is overwogen. .
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 3, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1, 2, 3, 4 en 5 bewezen verklaarde strafbaar en kwalificeert dit als hiervoor vermeld.
Verklaart de verdachte strafbaar ter zake van het onder 1, 2, 4 en 5 bewezen verklaarde.
Verklaart verdachte niet strafbaar ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde en ontslaat de verdachte te dier zake van alle rechtsvervolging.
Ten aanzien van het onder 1 en 5 bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 500,00 (vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis.
Ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis.
Ten aanzien van het onder 4 bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 250,00 (tweehonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 5 (vijf) dagen hechtenis.
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr A. van Waarden en mr L.E.M. Hendriks, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 21 mei 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr A. van Waarden en mr L.E.M. Hendriks zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.