1 Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 24 februari 2010 dat de pachtkamer van de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Venlo, tussen [verpachter] als eiser in conventie en verweerder in reconventie en [pachter] als gedaagde in conventie en eiser in reconventie heeft gewezen.
2 Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 22 maart 2010,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord,
- een akte van [pachter] tot herstel van een fout in de memorie van antwoord,
- de pleidooien overeenkomstig de pleitnotities. Hierbij is akte verleend van de stukken die bij berichten van 8 en 9 april 2013 door mr. Nijman namens [verpachter] zijn ingebracht.
2.2 Na afloop van de pleidooien heeft het hof arrest bepaald op één dossier.
2.3 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
3 De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten.
3.1 Op basis van overeenkomsten voor eenmalige pacht heeft [pachter] (in ieder geval) in 2001 en 2002 de percelen, kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie L, nummer 215, ter grootte van 1.20.00 hectare, een gedeelte van het perceel kadastraal bekend gemeente [gemeente], sectie L, nummer 216, ter grootte van 1.12.00 hectare en sectie L, nummer 219, ter grootte van 0.68.00 ha alsmede een stuk grond met fruitbomen op de grens tussen de percelen sectie L, nummer 216 en sectie L, nummer 504 (een buurperceel) gepacht van wijlen [A] (hierna: [A]).
3.2 Na het overlijden van [A] op 24 september 2002 heeft [pachter] de gronden in gebruik gehouden en daarvoor jaarlijks betaald aan de echtgenote van [A], [echtgenote van A] (hierna: [echtgenote van A]). Het vermogen van [echtgenote van A] is in 2006 onder bewind geplaatst hetgeen geformaliseerd is bij vonnis van de kantonrechter van 27 februari 2007.
3.3 [verpachter] is op 6 november 2008 eigenaar geworden van het fruitteeltbedrijf van [A] inclusief de percelen gemeente [gemeente], sectie L, nummer 215, groot 3.26.40 ha en 216, groot 0.70.60.
3.4 In januari 2009 heeft [verpachter] een aantal rijen Elstar appelbomen gerooid.
4 De motivering van de beslissing in hoger beroep
4.1 Het gaat in dit geding kort samengevat over het volgende. In eerste aanleg heeft [verpachter] in conventie ontruiming van de aan hem toebehorende percelen gevorderd en heeft [pachter] in reconventie de vastlegging van een reguliere pachtovereenkomst met ingang van 4 januari 2003 gevorderd. Bovendien heeft [pachter] veroordeling van [verpachter] gevorderd tot vergoeding van schade die is ontstaan door het zonder toestemming van [pachter] rooien van 350 Elstar appelbomen. De pachtkamer heeft geoordeeld dat als niet is voldaan aan het vereiste de éénmalige pachtovereenkomst ter goedkeuring aan de grondkamer te sturen, de pachtovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt. Nu de pachtovereenkomst vanaf 2003 niet is ingezonden, is in beginsel sprake van een pachtovereenkomst voor onbepaalde duur. De omstandigheden die [verpachter] aanvoert, kunnen niet tot een andere conclusie leiden. De vordering in conventie is daarop afgewezen en de vordering in reconventie tot schriftelijke vastlegging als volgt toegewezen, voor zover van belang:
"verpachter: [verpachter] (…)
pachter: [pachter] (…)
object: Het perceel cultuurgrond, plaatselijk bekend gemeente [gemeente],
sectie L, nummers 215 (gedeeltelijk), grootte 1.20.00 ha, 216, groot
1.12.00 hectare en 219, groot 0.68.00 ha, totaal groot circa 3 hectare
ingangsdatum: 4 januari 2003;
pachtprijs: EUR 2.730,00 per jaar, betaalbaar uiterlijk op 30 november van het
lopende pachtjaar "
4.2 Wat de gerooide bomen betreft, heeft de pachtkamer geoordeeld dat [verpachter] de bomen niet mocht rooien zonder toestemming van [pachter] en dat die toestemming niet vast staat. Omdat [verpachter] geen bewijsaanbod heeft gedaan, heeft de pachtkamer het verweer van [verpachter] verworpen en [verpachter] aansprakelijk geacht voor de door [pachter] geleden schade. Die schade is als niet weersproken toegewezen tot een bedrag van € 9.210,25, vermeerderd met rente.
4.3 Het hoger beroep richt zich met de eerste grief tegen het oordeel over de gerooide appelbomen en met de tweede grief tegen het oordeel dat sprake is van reguliere pacht. Het hof zal eerst de tweede grief beoordelen.
4.4 Onder het oude pachtrecht gesloten overeenkomsten voor eenmalige pacht dienden ter goedkeuring te worden ingezonden naar de grondkamer. Dat is in de jaren 2001 en 2002 gebeurd. In 2003 is dat achterwege gebleven. Volgens [verpachter] is de oorzaak daarvan de geestelijke toestand van [echtgenote van A] die haar belangen niet meer zelf kon behartigen, volgens [pachter] omdat [echtgenote van A] wilde dat hij de bomen zou blijven verzorgen en zij opzag tegen de jaarlijkse kosten voor de eenmalige pachtcontracten. Wat hier ook van zij, vast staat dat sedert 2003 aan de eisen voor eenmalige pacht niet meer is voldaan. Verder staat als onvoldoende gemotiveerd weersproken vast dat de percelen steeds aan [pachter] in gebruik zijn gegeven en dat [pachter] voor die percelen een vergoeding aan [echtgenote van A] heeft voldaan. Op grond van deze feiten en omstandigheden moet de conclusie luiden dat vanaf 2003 sprake is van reguliere pacht voor onbepaalde duur.
4.5 In hoger beroep heeft [pachter] in de memorie van grieven gesteld dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is dat [pachter] een beroep doet op pachtbescherming. Hij legt daaraan ten grondslag dat [pachter] ervan op de hoogte was dat [A] destijds eenmalige pachtcontracten aanging omdat hij het bedrijf op termijn wilde verkopen, dat [A] een en ander goed geregeld wilde hebben voor zijn echtgenote en dat na het overlijden van [A] [echtgenote van A] geestelijk niet meer in staat was om haar belangen te behartigen. [verpachter] heeft een en ander onderbouwd met verklaringen die voor het pleidooi zijn overgelegd. Nog daargelaten dat uit die verklaringen niet onomstotelijk blijkt dat [echtgenote van A] in de eerste jaren na het overlijden van haar man niet in staat zou zijn om haar belangen zelf te behartigen – [pachter] heeft dit gemotiveerd betwist – is dat onvoldoende voor een geslaagd beroep op artikel 6:248 lid 2 BW. Ook indien de geestelijke vermogens van [echtgenote van A] achteruitgingen, kan van een pachter niet gevergd worden dat hij zijn verpachter ertoe brengt een pachtovereenkomst als bedoeld in artikel 70f lid 5 Pachtwet op te (doen) stellen en in te sturen aan de grondkamer, tegen zijn eigen belangen in. In ieder geval maakt de omstandigheid dat [pachter] dit heeft nagelaten zijn beroep op bescherming niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De stelling dat [A] het bedrijf op termijn wilde verkopen, heeft [verpachter] ter gelegenheid van het pleidooi slechts onderbouwd met één stuk uit 2000. Dat dat voornemen ook later nog bestond, is niet voldoende toegelicht, laat staan de stelling dat [pachter] van een en ander op de hoogte zou zijn. Tot slot heeft [verpachter] nog gesuggereerd dat [pachter] de percelen niet (voldoende) bedrijfsmatig exploiteert maar na betwisting daarvan heeft hij die suggestie niet meer toegelicht. De tweede grief faalt.
4.6 Bij pleidooi is namens [verpachter] een beroep gedaan op vernietiging op de voet van artikel 3:34 BW (geestelijke stoornis) en 3:44 lid 4 BW (misbruik van omstandigheden). Namens [pachter] is bezwaar gemaakt tegen uitbreiding van het partijdebat met deze nieuwe verweren. Met [pachter] oordeelt het hof dat beide beroepen op vernietiging aangemerkt moeten worden als nieuwe grieven en niet kunnen worden aangemerkt als een uitwerking van eerder ingenomen standpunten van [verpachter]. Het eerst bij pleidooi innemen van voormelde standpunten acht het hof, mede in verband met het bezwaar daartegen van [pachter], in strijd met de twee-conclusie-regel en de eisen van een behoorlijk procesorde (HR 9 december 2011, LJN: BR2045) en er bestaat geen aanleiding om in dit geval een uitzondering op de die regel te maken. De nieuwe verweren zullen dan ook buiten beschouwing wordt gelaten. Hierbij merkt het hof nog op dat de bewindvoerder van [echtgenote van A] in de jaren 2006 – 2008 kennelijk geen aanleiding heeft gezien de mondelinge pachtovereenkomst te vernietigen of anderszins juridische stappen tegen [pachter] te ondernemen. Verder is het de vraag of [verpachter], als opvolger onder bijzondere titel, zich op voormelde vernietigingsgronden kan beroepen, temeer nu in de leveringsakte zonder voorbehoud – volgens [verpachter] afwijkend van de koopovereenkomst - is vermeld dat de gekochte percelen bij [pachter] in gebruik waren tegen betaling.
4.7 Omdat de tweede grief faalt, zal het hof het dictum in reconventie voor zover dat ziet op de vastlegging bekrachtigen. De derde grief wijst er evenwel op dat het perceel gemeente [gemeente], sectie L, nummer 219, niet van [verpachter] is maar van [B] en dat [pachter] dat perceel vóór de verkoop van de percelen van [A] aan [verpachter] onderpachtte van [A]. [verpachter] heeft voormeld perceel niet in eigendom verworven en is ook niet als rechtsopvolger te beschouwen van [A] als pachter en onderverpachter, aldus [verpachter]. Tijdens het pleidooi heeft [pachter] een en ander erkend. In zoverre kan ervan worden uitgegaan dat [pachter] dat perceel thans niet van [verpachter] pacht en dat de pachtovereenkomst van 2003 in zoverre is gewijzigd of gedeeltelijk beëindigd. Omdat in reconventie slechts vastlegging van de per 3 januari 2003 bestaande pachtovereenkomst is gevorderd en [verpachter] slechts ontruiming van de aan hem toebehorende percelen heeft gevorderd, is er evenwel geen aanknopingspunt voor het hof om hierover iets in het dictum vast te leggen. In zoverre faalt de derde grief.
4.8 Verder hebben partijen desgevraagd aan het hof medegedeeld dat de percelen inclusief de opstanden aan [pachter] in gebruik zijn gegeven. Voor zover dit onvoldoende tot uitdrukking is gekomen in het dictum van de pachtkamer in eerste aanleg, zal het hof het dictum bij eindarrest op dit punt zekerheidshalve aanpassen.
4.9 In het kader van de eerste grief voert [verpachter] aan dat hij met [pachter] op 11 november 2008 een bezoek heeft gebracht aan de boomgaard in aanwezigheid van zijn oom, [oom van verpachter]. Tijdens die rondgang heeft [pachter] aangewezen welke bomen konden worden gerooid omdat zij niet meer rendabel konden worden geëxploiteerd. Vervolgens heeft [verpachter] die bomen in januari 2009 gerooid. Een en ander blijkt volgens [verpachter] uit de brief van 23 januari 2009 van de gemachtigde van [pachter]. In die brief wordt het volgende vermeld: "Zoals reeds overeengekomen kan de heer [pachter] akkoord gaan met de verpachting van een kleiner gedeelte van de betreffende percelen. De minder rendabele stukken van het perceel zullen buiten de nieuwe pachtovereenkomst vallen. Voorzover ik heb begrepen, hebt u de bomen op deze perceelsgedeelten inmiddels gerooid."
4.10 Uit deze brief kan inderdaad worden opgemaakt dat [pachter] heeft ingestemd met het rooien van de bomen. [pachter] heeft echter gemotiveerd betwist dat hij een dergelijke afspraak (onvoorwaardelijk) met [verpachter] heeft gemaakt. Wat de inhoud van de brief betreft, is namens [pachter] bij pleidooi aangevoerd dat deze onjuist is geformuleerd en dat de opsteller ervan zeker weet dat geen overeenstemming tussen partijen bestond omtrent het rooien van de bomen. Gelet op deze betwisting zal het hof [verpachter] toelaten tot het bewijs van zijn stelling dat [pachter] toestemming heeft gegeven voor het rooien van de appelbomen. Tussen partijen staat vast dat deze bomen achter de opslagloods stonden in, afhankelijk van het feit of de dubbele eindrij enkel of voor twee rijen wordt geteld, 6 of 7 rijen.
4.11 [verpachter] heeft daarnaast gesteld dat het deel van de boomgaard dat gerooid zou worden buiten een nieuw te sluiten pachtovereenkomst zou vallen. Gelet op het oordeel ten aanzien van de tweede grief, zou dan sprake zijn van een pachtwijzigings- of pachtbeeindigingsovereenkomst ter zake van dat deel. Nu geen der partijen een daarop toegesneden vordering heeft ingesteld (vergelijk rov. 4.7) kan de gegrondheid van deze stelling buiten beschouwing blijven.
4.12 Indien [verpachter] slaagt in het bewijs dat [pachter] toestemming heeft gegeven voor het rooien, ontbreekt een grondslag voor de vordering tot schadevergoeding van [pachter] en zal die alsnog worden afgewezen. Indien [verpachter] daarin niet slaagt, zal geoordeeld moeten worden of [pachter] schade heeft geleden. Hij heeft zijn schade uitgesplitst in de kosten voor aanplant van nieuwe bomen (€ 3.549) en inkomstenderving ad € 5.661,25 gedurende de tijd dat de bomen gerooid zijn en de nieuwe bomen nog niet hun volledig opbrengend vermogen hebben bereikt (zie productie 10 van [pachter] in eerste aanleg). Hiertegen heeft [verpachter] aangevoerd dat [pachter] geen inkomensschade heeft geleden omdat de waarde van de bomen nihil was. [verpachter] verwijst hiervoor naar een rapport van Groenvisie Mette te Heerlen (hierna: Groenvisie) van 4 mei 2010. [pachter] heeft dit rapport gemotiveerd bestreden in het bijzonder wat de redenen voor en gevolgen van insnoeren zijn en de te behalen opbrengsten (in een huiswinkel) van ongeveer 25 jaar oude Elstar appelbomen. Daarnaast heeft [verpachter] aangevoerd dat [pachter] ten onrechte heeft gesteld dat 350 bomen zijn verwijderd. Er zijn er slechts 280 verwijderd, aldus [verpachter].
4.13 Wat het vervangen van de bomen betreft, heeft [verpachter] aangevoerd dat [pachter] in het kader van zijn onderhoudsverplichting gehouden is de aanplant voor zijn rekening te nemen. Het hof oordeelt dat partijen het erover eens zijn dat [pachter] de gronden inclusief de opstanden gepacht heeft. Dan ligt het op de weg van de verpachter om de opstanden op enig moment te vervangen en die weer ter beschikking te stellen aan de pachter. Daarom lijdt [pachter] op dit punt geen schade.
4.14 De door [pachter] gestelde inkomensschade staat niet vast. [verpachter] heeft zowel het opbrengend vermogen van de gerooide bomen betwist – die zouden niet meer rendabel zijn – als het aantal daarvan alsmede de uitgangspunten van de schadeberekening (rapport Groenvisie, p.7). Het hof is voornemens een deskundige te benoemen om de inkomensschade vast te stellen.
4.15 Het hof zal na de getuigenverhoren eventueel een deskundigenbericht gelasten, afhankelijk van de vraag of [verpachter] geslaagd is in zijn bewijslevering. Beide partijen worden in de gelegenheid gesteld om in hun memories na enquête vragen te formuleren en om zich uit te laten over de aan de deskundige te stellen vragen, over de personen, hoedanigheden en relevante kwaliteiten van de te benoemen deskundige, zijn bereikbaarheid (adressen, telefoonnummers en e-mailadressen), de marges waarbinnen diens loon mag of moet liggen (waaronder de maximale hoogte daarvan) en de verdere (algemene) voorwaarden waaronder de opdracht aan de deskundige zou moeten worden verstrekt.
4.16 Het hof verzoekt aan partijen tijdig met elkaar in overleg te treden over in ieder geval de personen van de te benoemen deskundige en zo mogelijk gezamenlijk een persoon voor te dragen. Indien partijen niet slagen in een gezamenlijke voordracht, verzoekt het hof aan partijen in hun memories in te gaan op de door de wederpartij voor te dragen personen en op eventuele bezwaren tegen benoeming van bepaalde personen, dan wel mee te delen dat partijen zich op dit punt refereren aan het oordeel van het hof.
4.17 Indien het hof overgaat tot het benoemen van een deskundige, staat vast dat [pachter] geen toestemming voor het rooien heeft gegeven waarmee de grondslag van zijn vordering vast staat. Daarin vindt het hof aanleiding om beide partijen alsdan te belasten met de helft van het voorschot voor de deskundige.