4.4 Belanghebbende brengt hier tegen in, dat het haar, haar zuster en haar broer bij de inbreng op 31 mei 2007 nog niet duidelijk was wat zij met de Nederlandse en Duitse onderneming zouden doen: (voortzetting van de) bedrijfsverplaatsing van de Nederlandse onderneming naar Duitsland, beide ondernemingen in stand laten, de Duitse onderneming staken en de Nederlandse onderneming voortzetten of de Nederlandse onderneming staken en de Duitse onderneming voortzetten. Nu belanghebbende, haar zuster en haar broer op het moment van inbreng nog geen keuze hadden gemaakt, kan volgens belanghebbende van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van de onderneming geen sprake zijn. De interne notities van de a-bank stroken volgens belanghebbende niet met de werkelijkheid.
4.5 Het Hof overweegt het volgende. Om te voldoen aan de voorwaarden voor vermindering tot nihil van het deel van de conserverende aanslag in het successierecht dat betrekking heeft op de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde, zijn de erfgenamen verplicht de onderneming gedurende een periode van ten minste vijf jaren voort te zetten (hierna: de vijfjaarstermijn). Belanghebbende, haar zuster en haar broer zijn derhalve successierecht verschuldigd, indien zij de Nederlandse onderneming niet gedurende vijf jaar voortzetten. Uit de stukken van de a-bank volgt dat ter voorkoming van heffing van successierecht de onderneming is voortgezet.
4.6 Het Hof leidt onder andere uit de handelingen die belanghebbende, haar zuster en haar broer vóór de inbreng op 31 mei 2007 hebben verricht en de interne stukken van de a-bank af, dat belanghebbende, haar zuster en haar broer het voornemen hadden na ommekomst van de vijfjaarstermijn tot verkoop van de onderneming over te gaan. De maatschappen H en Q bv hebben vóór 2006 al grond en het volledige melkquotum verkocht. Het melkquotum dat in 2005 is aangekocht, is in 2006 weer verkocht. Eind 2005 is de mogelijkheid onderzocht om nog eens 20 hectare grond te verkopen. De investeringen in de Nederlandse onderneming zijn in de jaren 2006 en 2007 tot een minimum beperkt. De aflossing op de leningen die belanghebbende, haar zuster en haar broer zijn aangegaan en de rentebetalingen, konden zij niet uit de opbrengst van de Nederlandse en Duitse onderneming voldoen. Daarom wensten zij uitstel van de aflossing en de rentebetalingen. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat belanghebbende, haar zuster en haar broer dit uitstel hebben gevraagd teneinde in 2008 uit de verkoopopbrengst van de Nederlandse onderneming aan hun betalingsverplichtingen te kunnen voldoen.
4.7 De enige activiteit van de onderneming die nog reguliere omzet heeft opgeleverd in de jaren 2006 en 2007, was het opfokken van jongvee (verkoop en aanwas). Het jongvee was afkomstig van de onderneming in Duitsland en keerde na het opfokken daarnaar terug. De met het opfokken behaalde omzet was onvoldoende om de kosten te kunnen dekken. Belanghebbende, haar zuster en haar broer dreven de Nederlandse onderneming naast hun andere werkzaamheden. Mede gelet hierop heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt, dat de Nederlandse onderneming op dat moment niet levensvatbaar was en dat ongewijzigde voortzetting van die onderneming geen reële mogelijkheid was.
4.8 De reden voor de overbrenging van het jongvee was volgens belanghebbende gelegen in het ontbreken van ruimte daartoe in Duitsland. Het Hof merkt het opfokken van jongvee door de onderneming aan als een door de Duitse onderneming uitbestede activiteit. Dan kan niet gezegd worden dat de overbrenging van het jongvee onderdeel vormt van een bedrijfsverplaatsing van Nederland naar Duitsland. Nu andere omzetgenererende activiteiten in de jaren 2006 en 2007 ontbreken, is van een (voornemen tot) bedrijfsverplaatsing, zoals belanghebbende stelt, geen sprake.
4.9 Belanghebbendes broer heeft ter zitting gesteld dat hij en zijn zusters slechts een gedeelte van de Nederlandse onderneming zouden willen verkopen en, zo begrijpt het Hof belanghebbende, haar zuster en haar broer, de resterende onderneming wilden voortzetten. Deze stelling is strijdig met hun handelen in het jaar 2006. Begin 2006 hebben belanghebbende, haar zuster en haar broer weliswaar van de Inspecteur toestemming gekregen om 20 hectare grond te verkopen, maar van een daadwerkelijk te koop aanbieden van deze grond is in 2006 niet gebleken. In dat jaar heeft zich ook een koper voor de “warme” grond te M gemeld. Belanghebbende, haar zuster en haar broer hebben geen gebruik gemaakt van deze verkoopmogelijkheid. De stelling van belanghebbende, haar zuster en haar broer dat zij op 31 mei 2007 het voornemen hadden slechts een gedeelte van de Nederlandse onderneming te verkopen, vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in de feiten.
4.10 De stelling van belanghebbende dat de interne notities van de a-bank een onjuiste weergave van de werkelijkheid zijn, vindt evenmin steun in de feiten. De interne notities van J zijn door K gezien. K heeft de mogelijkheid gehad daarop te reageren, maar heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De juistheid van de notities is van belang voor de a-bank, omdat zij daarop de kredietverstrekking baseert. Naast de notities van J heeft de Inspecteur ook de, door andere medewerkers van de a-bank opgestelde “Toelichting financieringsaanvraag melkveehouderij” overgelegd. De inhoud van deze toelichting ondersteunt de notities van J. Tot slot stroken de feitelijke handelingen van belanghebbende, haar zuster en haar broer en de a-bank met het beeld dat in de interne notities en de toelichting is geschetst.
4.11 Met al hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen, heeft hij naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat belanghebbende al voor de inbreng op 31 mei 2007 van de onderneming in P bv, de beslissing heeft genomen voort te gaan met de Duitse onderneming. Tevens heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende al voor de inbreng de beslissing heeft genomen de Nederlandse onderneming na ommekomst van de vijfjaarstermijn te beëindigen en met de verkoopopbrengst in ieder geval de leningen van de a-bank af te lossen. Alsdan heeft de inbreng van de Nederlandse onderneming onderdeel uitgemaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van die onderneming en heeft de Inspecteur terecht het verzoek om toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 afgewezen.
4.12 Belanghebbende wijst erop dat na de inbreng nog een afweging heeft plaatsgevonden de Duitse onderneming te verkopen en de Nederlandse onderneming voort te zetten vanwege managementproblemen in Duitsland. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de kans dat teruggekomen zou worden op de beslissing tot overdracht of liquidatie van die onderneming, zeer gering was. De zeer geringe kans dat op de eerder genomen beslissing teruggekomen zou worden, doet aan het oordeel van het Hof niet af.
4.13 Belanghebbende heeft in haar incidentele hoger beroep verzocht om een integrale kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu het Hof het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond zal verklaren, kan niet worden gesteld dat de Inspecteur tegen beter weten in zijn beslissing heeft genomen. Evenmin is gebleken dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld. Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende te veroordelen.