ECLI:NL:GHARL:2013:CA2220

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 juni 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
BK 12/00147 Wet IB 2001
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek toepassing artikel 3.65 Wet IB 2001 en kostenvergoeding

In deze zaak is in geschil of de Inspecteur terecht het verzoek van belanghebbende om toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 heeft afgewezen. Dit artikel regelt de fiscale behandeling van de omzetting van een onderneming in de vorm van een besloten vennootschap. De Inspecteur heeft het verzoek afgewezen op basis van de stelling dat de inbreng van de onderneming onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van de onderneming. De Rechtbank had eerder het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, maar de Inspecteur ging in hoger beroep.

De feiten van de zaak zijn als volgt: belanghebbende, geboren op 22 juni 1979, heeft samen met haar zuster en broer agrarische ondernemingen in Nederland en Duitsland geërfd. Na het overlijden van hun ouders hebben zij de ondernemingen voortgezet, maar de Nederlandse onderneming bleek verlieslatend. De Inspecteur heeft in 2009 het verzoek om toepassing van artikel 3.65 afgewezen, wat leidde tot een rechtsgang. De Rechtbank heeft de beslissing van de Inspecteur vernietigd, maar de Inspecteur heeft hoger beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 11 april 2013 is de zaak behandeld. De Inspecteur heeft zijn standpunt onderbouwd met interne notities van de a-bank, waaruit blijkt dat de onderneming niet levensvatbaar was en dat er plannen waren voor verkoop. Belanghebbende betwistte dit en stelde dat er geen duidelijke keuze was gemaakt over de toekomst van de ondernemingen.

Het Hof oordeelt dat de Inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat de inbreng van de onderneming onderdeel uitmaakte van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie. Het Hof vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en verklaart het beroep van de Inspecteur ongegrond. Tevens wordt het verzoek van belanghebbende om een integrale kostenvergoeding afgewezen, omdat de Inspecteur niet onzorgvuldig heeft gehandeld. De uitspraak is gedaan door de derde meervoudige belastingkamer op 4 juni 2013.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
Afdeling belastingrecht
Locatie Arnhem
nummer 12/00147
uitspraakdatum: 4 juni 2013
Uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst/Noord/kantoor Heerenveen (hierna: de Inspecteur)
en het incidentele hoger beroep van
X te Z (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 april 2012, nummer AWB 10/1599, in het geding tussen de Inspecteur en belanghebbende
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 De Inspecteur heeft het verzoek van belanghebbende om toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 bij beschikking van 14 oktober 2009 afgewezen.
1.2 Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar de beschikking gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de rechtbank Leeuwarden (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 24 april 2012 gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en bepaald dat de Inspecteur een nieuwe uitspraak op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen de Rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen.
1.4 De Inspecteur heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend en daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep van belanghebbende beantwoord. De Inspecteur heeft een conclusie van repliek ingediend, waarop belanghebbende in een conclusie van dupliek heeft gereageerd.
1.5 Tot de stukken van het geding behoort, naast de hiervoor vermelde stukken, het van de Rechtbank ontvangen dossier dat op deze zaak betrekking heeft.
1.6 Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2013 te Arnhem. Daarbij zijn verschenen en gehoord de broer van belanghebbende A en mr. B, als de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door C, alsmede mr. D namens de Inspecteur, bijgestaan door E en F.
1.7 De gemachtigde van belanghebbende heeft een pleitnota overgelegd.
1.8 Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. De vaststaande feiten
2.1 Belanghebbende, geboren op 22 juni 1979, heeft in 2002 na het overlijden van de beide ouders in dat jaar, samen met haar zuster en broer twee agrarische ondernemingen in Nederland en Duitsland geërfd. Tevens hebben zij de aandelen geërfd in G bv te L (hierna: G bv).
2.2 Belanghebbende, haar zuster en haar broer hebben de Nederlandse onderneming te L samen met G bv gedreven in de vorm van een maatschap (hierna: de maatschap Q bv). De grond met opstallen behoorden niet tot het vermogen van de maatschap Q bv, maar tot het vermogen van een afzonderlijke maatschap tussen belanghebbende, haar zuster en haar broer (hierna: de maatschap H).
2.3 De onderneming in Harich omvat ultimo 2006 61 hectare grond. Deze grond was voor een deel verpacht. In de jaren 2003/2004 is een deel van de grond verkocht. Ook het melkquotum is op een klein gedeelte na al eerder verkocht. In het jaar 2006 bedroeg de omzet en aanwas van jongvee ongeveer € 11.000. In 2006 en 2007 bestonden de omzetgenererende activiteiten van de onderneming in L uit het opfokken van jongvee voor de onderneming in Duitsland. Daartoe werd jongvee gekocht van de in Duitsland gevestigde onderneming en naar de Nederlandse onderneming gebracht. Na het opfokken werd het jongvee weer verkocht aan de Duitse onderneming en teruggebracht naar Duitsland.
2.4 Na het overlijden van hun moeder hebben belanghebbende, haar zuster en haar broer gebruikgemaakt van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van de artikelen 35b en 35c van de Successiewet (tekst 2002).
2.5 De onderneming in Duitsland wordt gedreven in de vorm van Agrargenossenschaft I (hierna: I eG). Belanghebbende, haar zuster en haar broer zijn lid (Mitglied) van deze rechtspersoon. G bv heeft als “stille Gesellschafter” een bedrag van 1 miljoen euro aan I eG verstrekt.
2.6 I eG bezit ultimo 2006 meer dan 1000 hectare (gepachte) grond en 2,1 miljoen kilogram melkquotum. In het jaar 2006 bedroeg de omzet van I eG meer dan 1 miljoen euro.
2.7 Door voortdurende verliezen en de daardoor ontstane liquiditeitsbehoefte bij I eG hebben belanghebbende, haar zuster en haar broer in 2005 overwogen ongeveer 20 hectare grond in Nederland te verkopen. Hiertoe hebben zij de Inspecteur verzocht zekerheid te geven dat de faciliteiten voor het successierecht en de inkomstenbelasting voor belanghebbende, haar zuster en haar broer behouden zou blijven. De Inspecteur heeft in februari 2006 aangegeven dat de voorgenomen verkoop geen gevolgen voor de faciliteiten heeft. Een daadwerkelijke vervreemding van grond heeft in dat jaar niet plaatsgevonden.
2.8 Belanghebbende, haar zuster en haar broer hebben aan de a-bank verzocht leningen te verstrekken. In de “Toelichting financieringsaanvraag melkveehouderij” van 20 november 2006 hebben medewerkers van de a-bank het volgende vermeld:
“Doel van de financiering
Bij de aankoop van het bedrijf in Duitsland was bekend, dat er Altkredieten of latente aanspraken van oude eigenaars (Vermogensauseinandersetzung) van in totaal € 1.000.000,-- aanwezig was. Deze vordering kan nu worden afgekocht door een betaling ineens van € 64.000,-- uiterlijk 23 november 2006 aan de betreffende deelstaat.
De fam. X vraagt of onze bank dit bedrag vanuit Nederland willen financieren.
(…)
Er hoeft geen successierechten door de kinderen te worden betaald, indien het bedrijf minimaal 5 jaar worden voortgezet tot in ieder geval 2008.
Ook heeft men een bod gekregen op 2.81 ha “warme” grond te M.
(…)
Bij de vorige financieringsaanvraag is gesteld, dat er concrete en rendabele toekomstplannen moeten worden overlegd.
Nu de beslissing is genomen om het bedrijf te Duitsland voort te zetten is het beleid van het bedrijf te L alleen erop gericht om nog gedurende min. 2 jaar de agrarische bestemming op dit bedrijf te behouden. Om de kosten en verplichtingen te kunnen opbrengen (zij hoeven er elk niet van te leven) wordt er op dit bedrijf jongvee opgefokt, geweid en vruchtgewas verkocht.
Na 2008 kan het bedrijf worden verkocht.
Er ligt 2.81.50 ha weiland nabij M waarvoor belangstelling is van een projectontwikkelaar. Concreet ligt er een bod voor deze grond van € 281.500,-- en een nabetaling bij realisering van het project van € 140.750,--.
(…)
De accountant adviseert in dezen na uitvoerige overleg om de IB-ondernemingen fiscaal geruisloos in een nieuw op te richten B.V. in te brengen. Het komt er kort gezegd op neer, dat de door deze B.V. gevormde herinvesteringreserve kan worden benut voor investeringen in bedrijfsmiddelen, welke zich in het buitenland bevinden.
(…)
De inkomsten van de maatschap bestaat uit de opfok van jongvee voor het bedrijf in Duitsland, grasverkoop en vergoeding voor een zendmast.
(…)
De directe opbrengsten minus kosten van het opfokbedrijf in L zijn niet toereikend voor de vaste lasten.
(…)
Daarnaast zal ook duidelijk met de familie X moeten worden gecommuniceerd over de verkoop van het bedrijf te L na 2008.”
2.9 J, krediet-analist bij de a-bank, heeft een behandeloverzicht opgesteld bij de aanvraag voor de uitbreiding van het krediet aan de maatschap Q bv. Deze aanvraag is ingediend bij de Kredietcommissie van de a-bank. Het behandeloverzicht heeft J opgesteld aan de hand van informatie die hij verkregen heeft van K, adviseur agrarische bedrijven bij de a-bank. K was de enige contactpersoon van de a-bank voor belanghebbende, haar zuster en haar broer. J heeft de behandeloverzichten ter reactie voorgelegd aan K. In het behandeloverzicht dat een datum van 22 november 2006 draagt, heeft J onder andere het volgende opgemerkt:
“Finanaciële analyse (balans, resultatenrekening en bancair aansprakelijk vermogen):
De exploitatie van het Nederlnadse bedrijf is verlieslatend. Reden dat deze exploitatie voorlopig wordt aangehouden is meer fiscaal gedreven. Bij verkoop voor 2008 dient er te worden afgerekend met de fiscus.
(…)
De exploitatie zal in Nederland ook in de komende jaren niet sluitend zijn. Gezien de reden van
het aanhouden van dit bedrijf is dit niet direct de kritische factor. Wel de liquiditeit.
(…)
Het bedrijf is de komende 2 jaar afhankelijk van de Duitse exploitatie.”
2.10 In het Besluitvormingsoverzicht financieringsaanvraag, dat als dagtekening 22 november 2006 draagt, is opgemerkt:
“Er is sprake van indirecte financiering van een Duits bedrijf. De exploitatie in Friesland wordt in stand gehouden om fiscale redenen, de kasstoom dient voor het overgrote deel vanuit Duitsland te komen.”
2.11 Op 1 februari 2007 heeft K namens de a-bank een financieringsvoorstel aan de maatschap Q bv gestuurd. In het voorstel is vermeld dat de lening in eerste instantie aflossingsvrij is en dat op 31 mei 2008 de aflossing op de lening opnieuw beoordeeld moet worden.
2.12 J heeft in een behandelingsoverzicht gedateerd 5 juli 2007 de aanvraag voor de uitbreiding van het krediet van de maatschap Q bv ingediend bij de Kredietcommissie van de a-bank. J heeft daarin onder andere het volgende opgemerkt:
“Bedrijfsanalyse (Branch en KEI analyse):
(…) Insteek bank is geweest om te zorgen dat vooraf de warme grond verkocht was zodat hieruit deze betaling plaats zou kunnen vinden. Verkoop heeft vooralsnog niet plaats gevonden en is op korte termijn zeker niet te verwachten. Er kunnen zelfs vraagtekens worden gezet bij de mogelijkheden hiertoe op lange termijn naar mijn idee. Daarbij komt dat de beoogde verkoop van het hele bedrijf (gepland in 2008) naar alle waarschijnlijkheid realistischer is dan de verkoop van deze grond voordien.
Bedrijfsplan (onderbouwing van het financieringsplan):
Bij voorgaande aanvraag is reeds onderkend dat de rentebetaling voorlopig niet vanuit de exploitatie plaats zal kunnen vinden. Hiervoor is een bedrag meegefinancierd en gereserveerd. Dit bedrag is momenteel nog 37K. Op basis van de nieuwe rentelasten is hiervan nog ca. 7 maand de rente te voldoen. Daarna zal het o.g. verkocht moeten zijn, dient deze indirect opgebracht te worden uit Duitsland of dient er een andere oplossing te zijn gevonden.
Aflossing is conform eerdere besluitvorming niet aan de orde op dit moment. Ook dit zal echter in 2008 zijn te herzien, afhankelijk van de verkoopvorderingen en de exploitatie op dat moment (m.n. in Duitsland).”
2.13 In het Besluitvormingsoverzicht financieringsaanvraag van de a-bank met dagtekening 6 juli 2007 is opgemerkt:
“De KC accordeert de nu voorliggende aanvraag waarbij het besluit van cliënten om de onderneming uiterlijk in 2008 te hebben verkocht doorslaggevend is.”
2.14 Op 15 januari 2008 is namens belanghebbende, haar zuster en haar broer N benaderd over een eventuele verkoop van de volledige onderneming in Nederland. Dezelfde dag is de verkoop tot stand gekomen. Op 16 januari 2008 heeft N € 300.000 vooruitbetaald. De vooruitbetaling is gebruikt om schulden van I eG te voldoen.
2.15 Belanghebbende, haar zuster en haar broer hebben op 31 oktober 2006 een voorovereenkomst gesloten, waarin zij zijn overeengekomen de ondernemingsactiviteiten van de door de maatschappen H en Q bv gedreven onderneming te doen voortzetten door een door hen op te richten besloten vennootschap.
2.16 Bij de notariële akte van 31 mei 2007 hebben belanghebbende, haar zuster en haar broer de besloten vennootschap met de naam “P bv” opgericht.
2.17 Bij akte van inbreng van 31 mei 2007 hebben belanghebbende, haar zuster en haar broer de onderneming en het onroerend goed, met uitzondering van de woning met erf en ondergrond, ingebracht in P bv. De onderneming wordt geacht vanaf 1 januari 2007 voor rekening en risico van P bv te zijn gedreven.
2.18 P bv is per 1 januari 2007 een maatschap aangegaan met G bv. P bv heeft het gebruik en genot ingebracht van de grond en de gebouwen.
2.19 In de brief van 5 juli 2007 heeft belanghebbende de Inspecteur verzocht om ten aanzien van de onder 2.17 vermelde inbreng artikel 3.65 van de Wet IB 2001 toe te passen.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1 In geschil is of de Inspecteur terecht het verzoek om toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 heeft afgewezen. Meer in het bijzonder is in geschil of de inbreng van de onderneming onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van de onderneming. Voorts is in geschil of de Rechtbank belanghebbende terecht geen integrale kostenvergoeding heeft toegekend. De Inspecteur beantwoordt deze vragen bevestigend, belanghebbende beantwoordt deze ontkennend.
3.2 Beide partijen hebben voor hun standpunt aangevoerd wat is vermeld in de van hen afkomstige stukken. Daaraan hebben zij ter zitting toegevoegd hetgeen is vermeld in het aan deze uitspraak gehechte proces-verbaal van de zitting.
3.3 De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot ongegrondverklaring van het tegen zijn uitspraak op bezwaar ingestelde beroep.
3.4 Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank voor zover deze ziet op de kostenvergoeding, tot een veroordeling van de Inspecteur tot betaling van een integrale kostenvergoeding en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank voor het overige.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Ingevolge artikel 3.65 van de Wet IB 2001 wordt, indien een onderneming wordt omgezet in de vorm van een door een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gedreven onderneming, op verzoek van de belastingplichtige, voor het bepalen van de winst uit de onderneming in het kalenderjaar van omzetting genoten winst, de onderneming geacht niet te zijn gestaakt. Artikel 3.65 van de Wet IB 2001 dient buiten toepassing te blijven in gevallen waarin de inbreng van de onderneming onderdeel uitmaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van de onderneming (vgl. HR 29 augustus 1997, nr. 31 597, LJN AA2262, BNB 1997/374).
4.2 De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat hij terecht het verzoek heeft afgewezen, omdat de inbreng is gericht op de overdracht of liquidatie van de ingebrachte onderneming. Anders dan de Rechtsbank is het Hof van oordeel, dat op de Inspecteur de bewijslast rust om feiten aannemelijk te maken die meebrengen dat de inbreng is gericht op de overdracht of liquidatie van de ingebrachte onderneming.
4.3 De Inspecteur draagt ter ondersteuning van zijn standpunt onder andere de bij de a-bank aangetroffen interne notities van onder meer J aan. De inhoud daarvan komt volgens de Inspecteur overeen met de feitelijke gedragingen van belanghebbende, haar zuster en haar broer. Zo heeft de a-bank in afwachting van de verkoop van de onderneming een aflossingsvrije lening toegestaan waarbij de rente schuldig mocht worden gebleven en is de onderneming kort na ommekomst van de termijn waarbinnen belanghebbende, haar zuster en haar broer nog successierecht verschuldigd zouden worden, verkocht.
4.4 Belanghebbende brengt hier tegen in, dat het haar, haar zuster en haar broer bij de inbreng op 31 mei 2007 nog niet duidelijk was wat zij met de Nederlandse en Duitse onderneming zouden doen: (voortzetting van de) bedrijfsverplaatsing van de Nederlandse onderneming naar Duitsland, beide ondernemingen in stand laten, de Duitse onderneming staken en de Nederlandse onderneming voortzetten of de Nederlandse onderneming staken en de Duitse onderneming voortzetten. Nu belanghebbende, haar zuster en haar broer op het moment van inbreng nog geen keuze hadden gemaakt, kan volgens belanghebbende van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van de onderneming geen sprake zijn. De interne notities van de a-bank stroken volgens belanghebbende niet met de werkelijkheid.
4.5 Het Hof overweegt het volgende. Om te voldoen aan de voorwaarden voor vermindering tot nihil van het deel van de conserverende aanslag in het successierecht dat betrekking heeft op de voorwaardelijk onbelaste geconserveerde waarde, zijn de erfgenamen verplicht de onderneming gedurende een periode van ten minste vijf jaren voort te zetten (hierna: de vijfjaarstermijn). Belanghebbende, haar zuster en haar broer zijn derhalve successierecht verschuldigd, indien zij de Nederlandse onderneming niet gedurende vijf jaar voortzetten. Uit de stukken van de a-bank volgt dat ter voorkoming van heffing van successierecht de onderneming is voortgezet.
4.6 Het Hof leidt onder andere uit de handelingen die belanghebbende, haar zuster en haar broer vóór de inbreng op 31 mei 2007 hebben verricht en de interne stukken van de a-bank af, dat belanghebbende, haar zuster en haar broer het voornemen hadden na ommekomst van de vijfjaarstermijn tot verkoop van de onderneming over te gaan. De maatschappen H en Q bv hebben vóór 2006 al grond en het volledige melkquotum verkocht. Het melkquotum dat in 2005 is aangekocht, is in 2006 weer verkocht. Eind 2005 is de mogelijkheid onderzocht om nog eens 20 hectare grond te verkopen. De investeringen in de Nederlandse onderneming zijn in de jaren 2006 en 2007 tot een minimum beperkt. De aflossing op de leningen die belanghebbende, haar zuster en haar broer zijn aangegaan en de rentebetalingen, konden zij niet uit de opbrengst van de Nederlandse en Duitse onderneming voldoen. Daarom wensten zij uitstel van de aflossing en de rentebetalingen. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat belanghebbende, haar zuster en haar broer dit uitstel hebben gevraagd teneinde in 2008 uit de verkoopopbrengst van de Nederlandse onderneming aan hun betalingsverplichtingen te kunnen voldoen.
4.7 De enige activiteit van de onderneming die nog reguliere omzet heeft opgeleverd in de jaren 2006 en 2007, was het opfokken van jongvee (verkoop en aanwas). Het jongvee was afkomstig van de onderneming in Duitsland en keerde na het opfokken daarnaar terug. De met het opfokken behaalde omzet was onvoldoende om de kosten te kunnen dekken. Belanghebbende, haar zuster en haar broer dreven de Nederlandse onderneming naast hun andere werkzaamheden. Mede gelet hierop heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt, dat de Nederlandse onderneming op dat moment niet levensvatbaar was en dat ongewijzigde voortzetting van die onderneming geen reële mogelijkheid was.
4.8 De reden voor de overbrenging van het jongvee was volgens belanghebbende gelegen in het ontbreken van ruimte daartoe in Duitsland. Het Hof merkt het opfokken van jongvee door de onderneming aan als een door de Duitse onderneming uitbestede activiteit. Dan kan niet gezegd worden dat de overbrenging van het jongvee onderdeel vormt van een bedrijfsverplaatsing van Nederland naar Duitsland. Nu andere omzetgenererende activiteiten in de jaren 2006 en 2007 ontbreken, is van een (voornemen tot) bedrijfsverplaatsing, zoals belanghebbende stelt, geen sprake.
4.9 Belanghebbendes broer heeft ter zitting gesteld dat hij en zijn zusters slechts een gedeelte van de Nederlandse onderneming zouden willen verkopen en, zo begrijpt het Hof belanghebbende, haar zuster en haar broer, de resterende onderneming wilden voortzetten. Deze stelling is strijdig met hun handelen in het jaar 2006. Begin 2006 hebben belanghebbende, haar zuster en haar broer weliswaar van de Inspecteur toestemming gekregen om 20 hectare grond te verkopen, maar van een daadwerkelijk te koop aanbieden van deze grond is in 2006 niet gebleken. In dat jaar heeft zich ook een koper voor de “warme” grond te M gemeld. Belanghebbende, haar zuster en haar broer hebben geen gebruik gemaakt van deze verkoopmogelijkheid. De stelling van belanghebbende, haar zuster en haar broer dat zij op 31 mei 2007 het voornemen hadden slechts een gedeelte van de Nederlandse onderneming te verkopen, vindt naar het oordeel van het Hof geen steun in de feiten.
4.10 De stelling van belanghebbende dat de interne notities van de a-bank een onjuiste weergave van de werkelijkheid zijn, vindt evenmin steun in de feiten. De interne notities van J zijn door K gezien. K heeft de mogelijkheid gehad daarop te reageren, maar heeft van die mogelijkheid geen gebruik gemaakt. De juistheid van de notities is van belang voor de a-bank, omdat zij daarop de kredietverstrekking baseert. Naast de notities van J heeft de Inspecteur ook de, door andere medewerkers van de a-bank opgestelde “Toelichting financieringsaanvraag melkveehouderij” overgelegd. De inhoud van deze toelichting ondersteunt de notities van J. Tot slot stroken de feitelijke handelingen van belanghebbende, haar zuster en haar broer en de a-bank met het beeld dat in de interne notities en de toelichting is geschetst.
4.11 Met al hetgeen de Inspecteur heeft aangedragen, heeft hij naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat belanghebbende al voor de inbreng op 31 mei 2007 van de onderneming in P bv, de beslissing heeft genomen voort te gaan met de Duitse onderneming. Tevens heeft de Inspecteur aannemelijk gemaakt dat belanghebbende al voor de inbreng de beslissing heeft genomen de Nederlandse onderneming na ommekomst van de vijfjaarstermijn te beëindigen en met de verkoopopbrengst in ieder geval de leningen van de a-bank af te lossen. Alsdan heeft de inbreng van de Nederlandse onderneming onderdeel uitgemaakt van een geheel van rechtshandelingen gericht op de overdracht of liquidatie van die onderneming en heeft de Inspecteur terecht het verzoek om toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 afgewezen.
4.12 Belanghebbende wijst erop dat na de inbreng nog een afweging heeft plaatsgevonden de Duitse onderneming te verkopen en de Nederlandse onderneming voort te zetten vanwege managementproblemen in Duitsland. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat de kans dat teruggekomen zou worden op de beslissing tot overdracht of liquidatie van die onderneming, zeer gering was. De zeer geringe kans dat op de eerder genomen beslissing teruggekomen zou worden, doet aan het oordeel van het Hof niet af.
4.13 Belanghebbende heeft in haar incidentele hoger beroep verzocht om een integrale kostenveroordeling op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu het Hof het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond zal verklaren, kan niet worden gesteld dat de Inspecteur tegen beter weten in zijn beslissing heeft genomen. Evenmin is gebleken dat de Inspecteur onzorgvuldig heeft gehandeld. Het Hof ziet ook overigens geen aanleiding de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende te veroordelen.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep van de Inspecteur gegrond en het incidentele hoger beroep van belanghebbende ongegrond.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank en
– verklaart het tegen de uitspraak van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.F.C. Spek, voorzitter, mr. C.M. Ettema en mr. A.J.H. van Suilen, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is op 4 juni 2013 in het openbaar uitgesproken.
De griffier, De voorzitter,
(S. Darwinkel) (R.F.C. Spek)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 6 juni 2013
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer),
Postbus 20303,
2500 EH Den Haag.
Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.