Gerechtshof Leeuwarden
Locatie Leeuwarden
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 24-002038-10
Uitspraak d.d.: 4 juni 2013
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Assen van 1 juni 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1957],
wonende te [geboorteplaats], [adres].
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 4 december 2012, 14, 16, 17 en 21 mei 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake de hem onder 1 tot en met 4 tenlastegelegde feiten tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadslieden, prof. mr. G.J.M.E. de Bont en mr. J.M. Sitsen, naar voren is gebracht.
Omvang van het hoger beroep
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het appel van de officier van justitie niet gericht is tegen de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging ten aanzien van het onder feit 2 primair tenlastegelegde nu dit niet is aangegeven in de ‘schriftuur hoger beroep OM ex artikel 410 Sv’ d.d. 17 juni 2010.
Het hof volgt de verdediging niet in haar betoog en is gelet op de appelakte van oordeel dat onbeperkt hoger beroep is ingesteld. Feit 2 is derhalve in volle omvang aan het oordeel van het hof onderworpen.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie (feit 2 primair)
De verdediging heeft ten aanzien van feit 2 primair aangevoerd dat dit feit, uitgaande van de laatste dag op de tenlastelegging, is verjaard op 6 april 2008 hetgeen tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging ten aanzien van dit feit moet leiden. Kort gezegd heeft de verdediging hiertoe betoogd dat zij geen daad van vervolging heeft kunnen ontwaren vóór 6 april 2008.
De advocaat-generaal heeft zich onder verwijzing naar een uitspraak van de Hoge Raad d.d. 29 januari 2010 (LJN: BK1998) op het standpunt gesteld dat in onderhavige zaak geen sprake is van verjaring en dat het openbaar ministerie mitsdien ontvankelijk is in de vervolging. Daarnaast heeft hij betoogd dat – voor zover uitgegaan wordt van een verjaringstermijn van zes jaren - de verjaring door de doorzoeking op 12 maart 2008 van de kamer van verdachte in de woning van medeverdachte [medeverdachte 1], is gestuit.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Aan verdachte wordt onder feit 2 primair verweten dat hij zich in de periode van 1 februari 2002 tot en met 5 april 2002 heeft schuldig gemaakt aan oplichting. Tot 1 februari 2006 bedroeg de maximumgevangenisstraf voor dit delict drie jaar en bedroeg de verjaringstermijn ingevolge artikel 70 lid 1 sub 2 Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr.), zes jaar.
Op 1 februari 2006 is de maximumgevangenisstraf voor dit feit verhoogd naar vier jaar hetgeen met zich brengt dat de verjaringstermijn ingevolge artikel 70 lid 1 sub 3 Sr. twaalf jaar bedraagt. Uit HR 29 januari 2010 (LJN: BK1998 ) volgt dat in geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt geldt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Nu ten tijde van de verandering van wetgeving het feit nog niet was verjaard en hier ten tijde van de eerste daad van vervolging, gelet op de geldende verjaringstermijn van 12 jaar, ook geen sprake van was, acht het hof het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Ten overvloede overweegt het hof het volgende.
Uit het proces-verbaal genummerd 00-verd01-07A volgt dat op 12 maart 2008 een doorzoeking heeft plaatsgevonden van een (logeer)kamer in de woning van medeverdachte [medeverdachte 1] in [plaats], waar verdachte [verdachte] (tijdelijk) verbleef. Deze doorzoeking heeft plaatsgevonden onder leiding van de rechter-commissaris. Uit het proces-verbaal genummerd 00-verd01-07B volgt dat de doorzoeking heeft plaatsgevonden in verband met een jegens verdachte ontstane verdenking van het opzettelijk onjuist of onvolledig doen van (een) bij de belastingwet voorziene aangifte in of omstreeks 17 mei 2004 (art. 69 lid 2 AWR). De doorzoeking op 12 maart 2008 is derhalve niet als een daad van vervolging wegens verdenking van de onderhavige tenlastegelegde feiten aan te merken.
Aan verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep - tenlastegelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode 21 maart 2002 tot en met 13 februari 2009, te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats], althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer (rechts)perso(o)n(en), althans alleen, een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer NLG 1.500.000,-- heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van dat bedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl verdachte en/of zijn mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp - onmiddelijk of middelijk - afkomstig was uit enig misdrijf;
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, terzake dat
[B.V. 1] op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode 21 maart 2002 tot en met 13 februari 2009, te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats], althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer (rechts)perso(o)n(en), althans alleen, een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer NLG 1.500.000,-- heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van dat bedrag gebruik heeft gemaakt, terwijl [B.V. 1] en/of haar mededader(s) wist(en) dat bovenomschreven voorwerp - onmiddelijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf,
tot welk feit hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven en/of aan welke verboden gedragin(en) hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
2.
[B.V. 1] in of omstreeks de periode van 1 februari 2002 tot en met 5 april 2002, te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats], althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer (rechts)perso(o)n(en), althans alleen, met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen, door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, Stichting de Thuiszorg Icare en/of [B.V. 4], heeft bewogen tot de afgifte van enig goed en/of tot het aangaan van een schuld, te weten de verkoop en/of overdracht van de aandelen van Icare Thuiszorgwinkels B.V. voor een bedrag van EUR 589.914,28, hebbende [B.V. 1] en/of haar mededader(s) met vorenomschreven oogmerk listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid, opzettelijk aan Stichting de Thuiszorg Icare en/of [B.V. 4] een onjuiste voorstelling van zaken gegeven betreffende de waarde van die aandelen, bestaande die listige kunstgrepen hierin dat verdachte en/of zijn mededaders aan de Raad van Commissarissen van Stichting de Thuiszorg Icare in strijd met de waarheid voor te houden dat er nog een vordering (van [B.V. 5]) ten bedrage van NLG 2.100.000,-- / EUR 952.938,45 was en de prijs van EUR 589.914,28 / NLG 1.299.999,82 een goede en/of reële prijs zou zijn, terwijl [B.V. 1] en/of haar mededader(s) heeft/hebben verzwegen dat deze claim was vastgesteld op een bedrag van NLG 500.000,- / EUR 226.890,11
althans, indien terzake van het vorenstaande geen veroordeling mocht volgen, terzake dat
hij op of omstreeks 21 maart 2002, te [plaats], althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, een zogenaamde "overname-overeenkomst door middel van overdracht van de aandelen in Icare Thuiszorgwinkels B.V." - zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt/doen opmaken of vervalst/doen vervalsen, immers heeft/hebben verdachte en/of zijn mededader(s) valselijk in die overeenkomst opgenomen/doen opnemen dat sprake is van een vordering van [B.V. 5] groot EUR 952.938,45/ NLG 2.099.999,88, terwijl verdachte heeft verzwegen dat deze vordering in werkelijkheid was vastgesteld op een bedrag van NLG 500.000,--/EUR 226.890,11, althans een lager bedrag, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
3.
[B.V. 1] en/of verdachte en/of [B.V. 2] op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode van 1 april 2002 tot en met 13 februari 2009, te [plaats] en/of [plaats] en/of [plaats], althans (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer (rechts)perso(o)n(en), althans alleen, aandelen, te weten aandelen Icare Thuiszorgwinkels B.V., heeft/hebben verworven, voorhanden heeft/hebben gehad, heeft/hebben overgedragen en/of omgezet, althans van de aandelen Icare Thuiszorgwinkels B.V. gebruik heeft/hebben gemaakt, terwijl [B.V. 1] en/of verdachte en/of B.V. 2] en/of diens mededader(s) wist(en) dat die aandelen – onmiddellijk of middellijk – waren verkregen door middel van oplichting en/of valsheid in geschrift althans afkomstig waren uit enig misdrijf,
tot welk(e) door B.V. 1] en/of [B.V. 2] gepleegde feit(en), hij, verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, opdracht heeft gegeven, en/of aan welke verboden gedraging(en) verdachte, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, feitelijk leiding heeft gegeven;
4.
hij op of omstreeks 17 mei 2004, te [plaats] en/of [plaats], althans (elders) in Nederland, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting over het jaar 2002, onjuist en/of onvolledig heeft gedaan, immers heeft verdachte opzettelijk op het bij de Inspecteur der belastingen of de Belastingdienst te [plaats] en/of [plaats] ingeleverde aangiftebiljet inkomstenbelasting over genoemd jaar, een te laag bedrag aan inkomsten, althans inkomen opgegeven, althans een te laag belastbaar bedrag, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Verweer nietigheid van de dagvaarding (feit 1)
De verdediging heeft zich ten aanzien van feit 1 op het standpunt gesteld dat de dagvaarding nietig is, nu daarin iedere feitelijke omschrijving ontbreekt.
Het hof overweegt dat bij de beoordeling of een tenlastelegging een opgave van het feit behelst, het er uiteindelijk op aan komt of het aan de hand van de in de tenlastelegging gebezigde woorden, bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, voldoende duidelijk kan zijn welke feitelijke gedragingen het strafbare feit zouden moeten uitmaken dat de verdachte wordt verweten. Zoals door de Hoge Raad eerder is bepaald komt aan de termen “verbergen en/of verhullen” voldoende feitelijke betekenis toe (NJ 2008, 496). Voor zover het verweer van de verdediging dit miskent, faalt het. Dit geldt naar het oordeel van het hof ook voor de wettelijke uitdrukking ‘omzetten’.
Het hof is van oordeel dat het tegen de achtergrond van het dossier voldoende duidelijk is dat het verwijt dat verdachte onder feit 1 gemaakt wordt, betrekking heeft op de zogenoemde huisvestingsbijdrage. Gedurende de behandeling van de strafzaak ter terechtzitting van het hof is niet gebleken dat hieromtrent bij de procesdeelnemers enig misverstand bestond.
Aldus is naar het oordeel van het hof aan de eisen die op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering aan de inhoud van de dagvaarding worden gesteld, voldaan.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1
1. Witwassen
Aan verdachte [verdachte] is onder feit 1 tenlastegelegd dat hij zich schuldig zou hebben gemaakt aan het witwassen van een geldbedrag van ongeveer NLG 1.500.000,--. Hiertoe dient allereerst te worden beoordeeld of dit geldbedrag afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
1.1. Feitelijke gang van zaken
Het hof sluit zich op grond van het strafdossier met codenaam “Zorg” en het verhandelde ter terechtzitting grotendeels aan bij de overwegingen van de rechtbank voor zover betrekking hebbende op de weergave van de feitelijke gang van zaken, zoals opgenomen op pagina 6 tot en met 10 van het vonnis waarvan beroep.
Uit de hieronder vermelde tot de gedingstukken behorende documenten blijkt ten aanzien van het pand [adres] te [plaats] het volgende.
In juni 2001 heeft de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen van Stichting De Thuiszorg Icare (hierna: De Stichting) besloten om Icare Thuiszorgwinkels B.V. (hierna: ITW) door middel van een management buy-out af te stoten. Directeur van ITW is verdachte [verdachte]. ITW is gevestigd in het pand [adres] te [plaats], welk pand ITW in eigendom toebehoort.
Door De Stichting, vertegenwoordigd door haar Raad van Bestuur, bij monde van de voorzitter, medeverdachte [medeverdachte 1], is in 2001 opdracht gegeven aan het makelaarskantoor [makelaarskantoor] om ten behoeve van de management buy-out het pand aan de [adres] te taxeren. [naam], makelaar/taxateur o.g., werkzaam voor genoemd kantoor, heeft op 16 oktober 2001 een taxatierapport uitgebracht (D3-022). De taxateur heeft de onderhandse verkoopwaarde, vrij van huur en gebruik, per 16 oktober 2001 vastgesteld op NLG 1.680.000,-- en de executiewaarde vrij van huur en gebruik op NLG 1.470.000,--.
Tot de gedingstukken behoren een tweetal documenten, beide gedateerd 3 oktober 2001, afkomstig van de commercieel directeur van de Eurocommerce Robex Groep B.V. (hierna: Eurocommerce), de heer [com.directeur], en gericht aan De Stichting, ter attentie van medeverdachte [medeverdachte 1] (D3-019 en D3-006). Volgens de inhoud van die brieven zijn ze een vervolg op eerdere contacten tussen Eurocommerce en medeverdachte [medeverdachte 1]. De brieven hebben betrekking op de door medeverdachte [medeverdachte 1] , namens De Stichting, gestelde uitgangspunten met betrekking tot de huur door De Stichting van Eurocommerce van de in aanbouw zijnde kantoorvilla “[naam]”, gelegen in het [straat] te [plaats]. De beide brieven zijn wat inhoud betreft gelijkluidend, behoudens op het onderdeel van “de huisvestingsbijdrage” op de derde bladzijde.
De in het dossier onder bijlage D3-019 opgenomen brief bevat op bladzijde 3 de volgende passage:
“Huisvestingsbijdrage: Indien Icare gebruik maakt van bovenstaande huisvestingsmogelijkheid binnen kantoorgebouw “[naam]”, stelt Eurocommerce een financiële compensatie beschikbaar ten bedrage van
f 1.300.000. Deze compensatie wordt betaalbaar gesteld per 1 september 2002 en kan vrij door Icare worden besteed”.
Deze passage ontbreekt in de voor het overige gelijkluidende brief, die is opgenomen in het dossier onder bijlage D3-006.
Tot de gedingstukken behoort voorts een brief d.d. 16 oktober 2001 (D3-023), afkomstig van Eurocommerce in de persoon van de heer [com.directeur], gericht aan Icare Thuiszorgwinkels, t.a.v. de heer [naam], waarin de volgende passage is opgenomen:
“Hierbij bevestigen wij de inhoud van onze bespreking van 15 oktober j.l. (…)
In verband met de huur van kantoorgebouw “[naam]”, te [plaats] hebben Eurocommerce en Icare Thuiszorgwinkels B.V. de intentie te komen tot verwerving van het kantoor en bedrijfscomplex gelegen aan de [adres] te [plaats]. De uitgangspunten zijn als volgt:
(…)
De koopprijs voor het object bedraagt f 3.288.888,-- (zegge: driemiljoentweehonderdachtentachtigduizendachthonderdachtentachtig gulden), excl. BTW, v.o.n.. (…)
Icare Thuiszorgwinkels B.V. of een door haar aan te wijzen koper verplicht zich om het bedrijfscomplex van Eurocommerce terug te kopen en wel op uiterlijk 1 april 2002. De terugkoopprijs bedraagt f 3.288.888,-- (zegge: driemiljoentweehonderdachtentachtigduizendachthonderdachtentachtig gulden) excl. BTW, kosten koper, welke koopprijs alsdan wordt verminderd met een bedrag van f 1.500.000,-- (zegge eenmiljoenvijfhonderdduizend gulden), excl BTW.”
De heer [com.directeur] is als getuige door Belastingdienst/FIOD-ECD hieromtrent gehoord (bijlage 3-G05-02). Hij heeft daarbij onder meer het volgende verklaard:
“Het initiatief tot de transactie tussen Icare Thuiszorgwinkels B.V. (als verkoper) en Eurocommerce met betrekking tot de [adres] te [plaats] is genomen door de Stichting Thuiszorg Icare. De heer [medeverdachte 1] trad op namens Icare.
In het stuk, door u genummerd D3-019, staat op pagina 3 vermeld dat er door Eurocommerce een huisvestingsbijdrage van f 1.300.000,- zou worden betaald aan Stichting Thuiszorg Icare. Dit had te maken met de verhuur door Eurocommerce van het pand [naam] aan Stichting Thuiszorg Icare. Dit stuk is door mij opgemaakt en vervolgens opgestuurd ter beoordeling aan de heer [medeverdachte 1] van Icare. De heer [medeverdachte 1] moet toen kennelijk met het voorstel zijn gekomen om de huisvestingsbijdrage op een andere wijze te regelen. Hij moet toen zijn gekomen met het definitieve voorstel om het pand [adres] te [plaats] in de onderhandelingen te betrekken. De heer [medeverdachte 1] kwam toen kennelijk met het volgende voorstel.
Eurocommerce moest het pand [adres] te [plaats] kopen voor een prijs van f 3.000.000 en binnen een half jaar weer verkopen aan Icare Thuiszorgwinkels B.V. of een door Icare Thuiszorgwinkels aan te wijzen koper. De verkoopprijs van Eurocommerce werd destijds meteen vastgesteld op
f 3.288.888 verminderd met een bedrag van f 1.500.000.
Daarna is door mij, op verzoek van [medeverdachte 1], een nieuwe brief gedateerd 3 oktober 2001 opgemaakt, door u genummerd D3-006. In deze brief is de passage op pagina 3 betreffende de huisvestingsbijdrage weggelaten. Eurocommerce is hier in meegegaan omdat Eurocommerce hier financieel niets te kort kwam. Daar kwam nog bij dat Eurocommerce maar één belang had en dat was de verhuur van het kantoorpand [naam]. In eerste instantie was het de bedoeling om de huisvestingsbijdrage te betalen via de verhuur van het pand [naam] aan Stichting Thuiszorg Icare. Door de kosten voor de huisvestingsbijdrage te laten vervallen en dit bedrag te verdisconteren in de te dure inkoop van het pand [adres] leed Eurocommerce per saldo geen financiële schade. Het voordeel voor Icare betreffende deze transactie komt kennelijk niet ten goede aan Stichting Thuiszorg Icare maar aan de koper van het pand [adres] te [plaats].”
Uit het verslag van de bijeenkomst van 30 oktober 2001 tussen de Raad van Bestuur van De Stichting, in de persoon van medeverdachte [medeverdachte 1] en ITW in de persoon van verdachte [verdachte] (D3-062), volgt dat partijen toen in overleg met een vertegenwoordiger van [acc.kantoor 1] het concept-rapport van [acc.kantoor 1] inzake het financiële overzicht januari–juni 2001 betreffende ITW hebben vastgesteld, hetgeen zou dienen als document voor de waardebepaling van de aandelen van ITW B.V. door [acc.kantoor 2], sluitend met een eigen vermogen van NLG 1.304.000,--. Partijen zijn blijkens het gespreksverslag op 30 oktober 2001 overeengekomen dat (dit) eigen vermogen nog gecorrigeerd diende te worden in verband met de taxatiewaarde van het pand [adres] te [plaats]. De boekwaarde van het pand zou in het rapport namelijk NLG 66.000,-- te hoog zijn bepaald.
De waarde van de aandelen (overnamebalans 30 juni 2001) wordt door [acc.kantoor 2] op 9 november 2001 gewaardeerd op een bedrag tussen NLG 2.500.000,-- en NLG 3.000.000,-- (D3-010). Het eigen vermogen per 30 juni 2001 bedraagt NLG 1.304.000,--.
Uit het verslag van de bijeenkomst op 14 november 2001 tussen de Raad van Bestuur van De Stichting en ITW (D3-062) volgt dat partijen overeen gekomen zijn dat de waarde van de aandelen ITW vastgesteld moeten worden op NLG 1.300.000,--. Deze verlaging ten opzicht van de prijswaardering door [acc.kantoor 2] houdt verband met de omstandigheid dat in het rapport van voornoemd bureau naar het oordeel van partijen van een foutieve veronderstelling aangaande een te behalen inkoopvoordeel is uitgegaan.
Tot de gedingstukken behoort voorts een brief d.d. 23 november (D3-031), afkomstig van de heer [naam] van Eurocommerce, gericht aan Icare Thuiszorgwinkels B.V. ter attentie van de heer [verdachte], per telefax nr. [faxnummer], waarin de volgende passage is opgenomen:
“Met begeleidende brief d.d. 20 november 2001 zonden wij u ondermeer de huurovereenkomst en koopovereenkomst voor bovengenoemd pand. Van deze overeenkomsten maakt onverbrekelijk onderdeel uit de verkoop van het pand door Eurocommerce Robex Groep B.V. aan [B.V. 1] De koopsom ad NLG 1.462.499,-- exclusief B.T.W. is gebaseerd op mijn fax aan de heer [naam] d.d. 9 november 2001, referentie 0729/GS/mk, waarvan u bijgaand een afschrift aantreft. Op voorwaarde dat de huurovereenkomsten voor de [adres] en kantoorgebouw “[naam]” te [plaats], die reeds in uw bezit zijn, worden getekend bevestigt Eurocommerce Robex Groep B.V. het pand [adres] te [plaats] terug te leveren aan [B.V. 1] overeenkomstig de bepalingen van de conceptovereenkomst d.d. 2 november 2001, referentie 97605/we/ges, welke u en ons op 22 november 2001 door de heer [naam] van notariskantoor [notariskantoor] is toegezonden.”
De betreffende fax d.d. 9 november 2001 bevindt zich eveneens onder de stukken (D3-030).
Uit de koopovereenkomst van eind november 2001 (D3-001) tussen verdachte [verdachte], handelend als directeur van ITW en een vertegenwoordiger van Eurocommerce blijkt dat het pand [adres] te [plaats] door ITW aan Eurocommerce is verkocht voor NLG 3.000.000,--. Met ingang van de leveringsdatum heeft Eurocommerce volgens die overeenkomst het verkochte pand verhuurd aan ITW tegen een aanvangshuurprijs van NLG 296.000,-- per jaar. Bij notariële akte van 11 december 2001 (D3-002) heeft de levering van het pand plaatsgevonden.
Op 13 december 2001 gaat de Raad van Commissarissen akkoord met de waardebepaling van NLG 1.300.000,-- voor de aandelen ITW, waarbij leidend is de waardebepaling door [acc.kantoor 2] (overnamebalans per 30 juni 2001), waarin de waarde van het onroerend goed op het taxatierapport is gebaseerd, zijnde NLG 1.747.000,--.
Op 21 maart 2002 heeft overdracht plaatsgevonden van de aandelen ITW aan [B.V. 1] (D3-009). Verdachte [verdachte] is 100% aandeelhouder van [B.V. 1]
Verdachte [verdachte] heeft bij gelegenheid van zijn laatste woord aangegeven dat de koopsom (het hof begrijpt: de opbrengst van de transacties met betrekking tot de [adres]) op een rekening van ITW is geplaatst.
Bij notariële akte van 12 april 2002 (D3-005) is het pand [adres] te [plaats] door Eurocommerce overgedragen aan [B.V. 6], vertegenwoordigd door haar directeur, verdachte [verdachte], tegen een koopsom van € 663.653,11. [B.V. 6] neemt volgens deze notariële akte de lopende huurovereenkomst over.
1.2. Beoordeling gronddelict oplichting
Gelet op de onder 1.1. geschetste feitelijke gang van zaken gaat het hof er allereerst van uit dat er tussen De Stichting, vertegenwoordigd door medeverdachte [medeverdachte 1], en Eurocommerce, vertegenwoordigd door [com.directeur], na overleg overeenstemming was bereikt over de verhuur van de in aanbouw zijnde kantoorvilla “[naam]”, mede inhoudende dat Eurocommerce bereid was een huisvestingsbijdrage van (ten minste) NGL 1.300.000,-- aan de Stichting te leveren. Deze bereidheid van Eurocommerce valt ook af te leiden uit de bereidheid van Eurocommerce om een bedrag van dezelfde orde van grootte te ‘versleutelen’ in de aankoop van het pand aan de [adres] in [plaats].
Op grond van de inhoud van genoemde brief van 3 oktober 2001 (D3-006) - zonder passage over de huisvestingsbijdrage - in onderling verband bezien met de verklaring van [com.directeur], gaat het hof er vervolgens van uit dat op verzoek van medeverdachte [medeverdachte 1] de hierboven bedoelde afspraken (die al bestonden tussen Eurocommerce en de Stichting) zijn gewijzigd, in die zin dat de huisvestingsbijdrage, die op grond van deze afspraken ten goede moest komen aan De Stichting, is komen te vervallen en dat in plaats daarvan ervoor is gekozen om Eurocommerce het al eerdergenoemde pand aan de [adres] te [plaats], dat op dat moment nog in eigendom was bij ITW, te laten kopen voor een bedrag dat om en nabij NGL 1.500.000,-- boven de getaxeerde waarde zou zijn. Deze nieuwe overeenkomst hield tevens in de verplichting voor Eurocommerce om het pand binnen een half jaar weer te verkopen aan ITW of een door ITW aan te wijzen koper, waarbij de toekomstige verkoopprijs al op dat moment werd vastgesteld op NGL 3.288.888,-- minus een bedrag van NGL 1.500.000,--. Aan dit laatste is klaarblijkelijk op 12 april 2002 uitvoering gegeven door de levering van het pand [adres] te [plaats] door Eurocommerce aan [B.V. 6], een vennootschap die werd bestuurd door verdachte [verdachte], die op dat moment nog directeur van ITW was, met dien verstande dat de aankoopsom voor Eurocommerce op NLG 3.000.000,- werd gesteld.
Vorenstaande heeft tot gevolg gehad dat een substantieel bedrag dat voor de Stichting bestemd was terecht is gekomen in het vermogen van ITW, in een periode waarin reeds duidelijk was dat ITW niet binnen het Icare-concern zou blijven maar zou worden overgenomen door haar directeur, verdachte [verdachte]. Dit is niet gemeld bij de Raad van Bestuur en de Raad van Commissarissen, of verwerkt in de administratie/boekhouding van de Stichting. Aldus is De Stichting bewogen tot het tenietdoen van een inschuld. Indien het recht op de huisvestingsbijdrage was gemeld bij De Stichting en/of het bij De Stichting administratief/boekhoudkundig had laten verwerken, had het teniet gaan van de vordering op Eurocommerce immers moeten worden verantwoord in die administratie/boekhouding. Op grond van de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] kan naar het oordeel van het hof aangenomen worden dat als deze kwestie bekend was geworden bij (de andere leden van) de Raad van Bestuur en/of de Raad van Commissarissen, deze niet akkoord gegaan zouden zijn met het teniet doen gaan van voornoemde inschuld. Met name in het licht bezien van de omstandigheid dat ITW zou worden afgestoten en de huisvestingsbijdrage alsdan niet meer aan De Stichting of een dochter B.V. zou toebehoren.
Het hof is van oordeel dat verdachte van voornoemde constructie wetenschap had.
Het hof constateert hiertoe allereerst dat de brief d.d. 16 oktober 2001 (D3-023) gericht is aan de heer [naam]. Tot de gedingstukken behoort eerdergenoemde brief van 23 november 2001 (D3-031), afkomstig van de heer [naam] van Eurocommerce en gericht aan de heer [verdachte]. Beide brieven zijn gericht aan Icare Thuiszorgwinkels B.V. en hebben betrekking op de aan- en verkoop van het pand aan de [adres]. Op beide brieven is vermeld: per telefax nr. [faxnummer]. Verdachte [verdachte] woonde destijds in [plaats]. [paats] heeft als netnummer [netnummer]. Er zijn geen aanwijzingen dat het faxnummer bij een andere bij de transactie betrokken persoon in gebruik was. Het hof is gelet op deze omstandigheid, in samenhang bezien met de verklaring die verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft afgelegd, inhoudende dat hij een brief heeft gekregen waarin werd geschreven over “[naam]” en dat deze brief voor een groot deel een onzinbrief was, van oordeel dat boven alle twijfel verheven is dat met de geadresseerde [naam] verdachte [verdachte] bedoeld wordt en dat verdachte beide brieven heeft ontvangen.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat verdachte niets van doen had met de huisvestingsbijdrage en niet op de hoogte was van de constructie die medeverdachte [medeverdachte 1] met Eurocommerce was overeengekomen aangaande de versleuteling van de huisvestingsbijdrage in de hoogte van de verkoop- en terugkoopprijs van het pand aan de [adres].
In de brief d.d. 16 oktober 2001 gericht aan verdachte, is deze constructie echter uiteengezet. Voorts blijkt dat de heer [naam] van Eurocommerce bij brief van 23 november 2001 (D3-031) gericht aan verdachte een afschrift van zijn faxbericht aan de heer [naam] d.d. 9 november 2001 als bijlage heeft bijgesloten, waarin voornoemde constructie eveneens is verwoord (D3-030).
De stelling van de verdediging en verdachte dat laatstgenoemde niet op de hoogte zou zijn geweest van het voorstel van Eurocommerce om bij de huur van “[naam]” een huisvestingsbijdrage aan de Stichting te voldoen en dat hij geen wetenschap heeft gehad van de huisvestingsbijdrage, acht het hof dan ook ongeloofwaardig.
De verdediging heeft betoogd dat het stuk D3-030 een bescheid is waarop het verschoningsrecht van toepassing is en derhalve uitgesloten moet worden van het bewijs.
Nu dit stuk (van Eurocommerce aan de notaris) is toegezonden als bijlage bij een brief aan de wederpartij, valt dit stuk niet (langer) onder het verschoningsrecht van de notaris en kan dit derhalve naar het oordeel van het hof tot het bewijs worden gebezigd.
1.3. Beoordeling tenlastegelegde witwassen
Uit voorgaande volgt dat verdachte [verdachte] op de hoogte was van de versleuteling van de huisvestingsbijdrage in de aankoop van het pand [adres], hetgeen tot uitdrukking is gekomen in de koopovereenkomst.
Uit de geschetste feitelijke gang van zaken volgt voorts dat medeverdachte [medeverdachte 1] en verdachte [verdachte] op het moment van het vaststellen van de waarde van de aandelen van ITW op 14 november 2001 wisten dat het pand [adres] voor NLG 3.000.000,-- verkocht zou worden en later door ITW of een door ITW aan te wijzen derde, voor voornoemd bedrag minus NLG 1.500.000,-- zou worden teruggekocht.
Desondanks wordt voornoemd bedrag van NLG 1.500.000,-- niet bij de bepaling van de prijs van de aandelen ITW betrokken (niet verdisconteerd in het eigen vermogen van ITW). Bij het bepalen van de waarde van de aandelen op NLG 1.300.000,-- is immers ten aanzien van het eigen vermogen uitgegaan van een waarde van onroerend goed (conform taxatiewaarde) van NLG 1.747.000,--. Uit het verslag van de bespreking tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] op 30 oktober 2001 volgt bovendien dat zij overeengekomen zijn daarop nog een waardeverlagende correctie van NLG 66.000 toe te passen, nu de boekwaarde te hoog was. Het hof constateert dat op grond van de afspraken tussen [medeverdachte 1] en [verdachte] juist een waardeverhogende correctie van NLG 1.500.000,-- had moeten plaatsvinden op het eigen vermogen. De Raad van Commissarissen is echter op 13 december 2001 akkoord gegaan met de waardebepaling van NLG 1.300.000,-- voor de aandelen ITW, waarbij leidend is de waardebepaling door [acc.kantoor 2] (overnamebalans per 30 juni 2001). Een waardebepaling waarbij ten aanzien van het eigen vermogen dus geen rekening is gehouden met het bedrag van NLG 1.500.000,--.
Een en ander heeft zich in de periode voorafgaande aan 14 december 2001 afgespeeld, te weten (eind)oktober-, november- en begin december 2001.
Op 21 maart 2002 heeft vervolgens [B.V. 1], waarvan verdachte [verdachte] 100% aandeelhouder is, de aandelen ITW verworven en heeft verdachte derhalve indirect de beschikking gekregen over NLG 1.500.000,--. Op dat moment hebben verdachte en medeverdachte [medeverdachte 1] gelet op wat hiervoor is overwogen, wetenschap van het feit dat bij de waardering van de aandelen ten onrechte geen rekening is gehouden met een hoger eigen vermogen van NLG 1.500.000,--. van ITW. Nu verdachte, gelet op de brief van 16 oktober 2001, wist dat het bedrag dat ITW had ontvangen voor de [adres] te hoog was en het te veel ontvangen bedrag was betaald door Eurocommerce in verband met de huur van “[naam]” door De Stichting, diende verdachte rekening te houden met de aanmerkelijke kans dat dit bedrag iemand anders (De Stichting) toebehoorde. Dat verdachte hier kennelijk rekening mee hield, blijkt wel uit het feit dat het bedrag op de rekening van ITW is blijven staan. Veelbetekenend is zijn verklaring: “Ik verwachtte dat iemand wel om het geld zou komen. Ik denk dat ik geen aanspraak op het geld kon maken”.
Het hof komt dan ook tot het oordeel dat verdachte zich aldus tezamen en in vereniging met een ander, heeft schuldig gemaakt aan witwassen, te weten het ter beschikking krijgen en voorhanden hebben van voormeld bedrag dat uit misdrijf afkomstig was. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat door de overdracht van de aandelen ITW het niet langer mogelijk was voor De Stichting (en/of de met haar verbonden houdstermaatschappij) controle uit te oefenen op de financiën van ITW. Door die overdracht werd het voor de Stichting welhaast onmogelijk om op het spoor te komen van de huisvestingsbijdrage, laat staan daarover te beschikken.
Bewijsoverweging ten aanzien van de feiten 2 en 3
1.1. Oplichting en witwassen met betrekking tot de [B.V. 5] claim
Aan verdachte wordt verweten dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan oplichting, begaan door [B.V. 1] De Stichting en/of [houdstermaatschappij]. (hierna: [houdstermaatschappij]) zou bewogen zijn tot de afgifte van een goed/aangaan van een schuld, te weten de verkoop en/of overdracht van de aandelen ITW voor een bedrag van € 589.914,28, doordat een onjuiste voorstelling van zaken betreffende de waarde van de aandelen zou zijn gegeven. De onjuistheid hiervan zou er in schuilen dat in strijd met de waarheid zou zijn voorgehouden dat er nog een vordering van [B.V. 5] ten bedrage van NLG 2.100.000,-- / EUR 952.938,45 was, terwijl deze claim reeds was vastgesteld op een bedrag van NLG 500.000,-- / EUR 226.890,11.
1.2. Beoordeling
Het hof sluit zich op grond van het strafdossier met codenaam “Zorg” en het verhandelde ter terechtzitting grotendeels aan bij de bewijsmotivering als door de rechtbank op pagina’s 10 tot en met 12 van het vonnis waarvan beroep is overwogen ten aanzien van het onder twee primair en subsidiair tenlastegelegde, inhoudende:
“Uit het verslag van de bijeenkomst tussen de Raad van Bestuur van De Stichting en de directie van ITW inzake de verkoop van aandelen van 14 november 2001 (D3-062, blz. 1854), waarbij aanwezig waren medeverdachte [medeverdachte 1], handelend namens [B.V. 4], voorzitter van de Raad van Bestuur Icare, verdachte [verdachte], directeur ITW, [naam], manager Financieel Economische Zaken en [naam], [acc.kantoor 1], blijkt onder meer het volgende:
“4. Partijen (toevoeging rechtbank: [B.V. 1] als koper en Icare [houdstermaatschappij] (nader: [houdstermaatschappij]) als verkoper) komen overeen dat de verkoopprijs van de aandelen ITW f 1.300.000 zal bedragen.
5. Partijen komen overeen dat de verkoper [houdstermaatschappij] balansgaranties zal verstrekken uitgaande van de verklaring van volledigheid van de directie van ITW. Hiervan wordt de claim van [B.V. 5] ad f 2.100.000 uitgesloten.
6. ITW is aansprakelijk voor eventuele betaling van een claim ad f 2.100.000 voor welk bedrag Stichting de Thuiszorg Icare en ITW beiden zijn gedagvaard.”
Uit het verslag van de Raad van Commissarissen van 12 december 2001 (het hof begrijpt: 13 december 2001) (D3-016, blz. 1633) van De Stichting blijkt dat zij akkoord gaat met de verkoop van de aandelen ITW, waarbij de schadeclaim van [B.V. 5] door ITW wordt overgenomen.
Uit het inhoudelijke verslag van de Raad van Commissarissen (D3-017, blz. 1638) blijkt dat de uitkomst van de taxatie van ITW door het bureau [acc.kantoor 2] als uitgangspunt voor het verkoopbedrag wordt genomen.
In dat verslag is onder meer het volgende vermeld:
“Een waarde van 3,5 miljoen gulden wordt alles wegende realistisch geacht. Een nog af te wikkelen schadeclaim van [B.V. 5] op Icare/ITW bedraagt 2,1 miljoen gulden. De claim wordt in mindering gebracht op de vastgestelde waarde. Icare wordt gevrijwaard van alle financiële gevolgen die te maken hebben met onderhavige claim.
Onderhandelingen over de verkoopprijs hebben geresulteerd in een verkoopprijs van 1,3 miljoen gulden. Dit is het bedrag dat Icare verwerft voor de verkoop van de aandelen.”
Op grond van het voormelde is de rechtbank van oordeel dat, na instemming van de Raad van Commissarissen, al op 14 november 2001 tussen enerzijds [B.V. 1] als koper en anderzijds [houdstermaatschappij] als verkoper is overeengekomen dat de aandelen van ITW zullen worden verkocht voor een bedrag van 1,3 miljoen gulden en dat ITW aansprakelijk is voor de mogelijke gevolgen van de claim van [B.V. 5].
De afspraken zijn geformaliseerd in “de overname overeenkomst door middel van overdracht van de aandelen in Icare Thuiszorgwinkels B.V.” van 21 maart 2002 (D3-009, blz. 1541), waarbij partij zijn [B.V. 1] als koper, [houdstermaatschappij] als verkoper, de Stichting, vertegenwoordigd door medeverdachte [medeverdachte 1] en ITW, vertegenwoordigd door haar directeur, verdachte [verdachte]. In deze overeenkomst is onder meer het volgende opgenomen:
“- verkoper in het kader van de verkoop van de aandelen door [acc.kantoor 2], een waardebepaling van de vennootschap (rechtbank: ITW) per 30 juni 2001 heeft laten uitvoeren, welke voor partijen uitgangspunt is geweest voor het vaststellen van de koopprijs;
- de waarde van de vennootschap per 30 juni 2001 door [acc.kantoor 2] is berekend op (circa) € 1.588.230,76, uitgaande van de waardering op activabasis zoals nader is omschreven in dat rapport;
- de Stichting, de vennootschap en hun bestuurders gedagvaard zijn door [B.V. 5]. teneinde zich onder andere te weren tegen een vordering groot in hoofdsom € 952.938,45;
- partijen vervolgens hebben afgesproken dat de vennootschap de volledige draagplicht ten aanzien van deze vordering op zich neemt, welke om die reden op de bovengemelde waarde van de vennootschap in mindering is gebracht.
De koopprijs bedraagt € 589.914,28.”
Het hof kan de advocaat-generaal in het licht van hetgeen hierboven is weergegeven niet volgen in het verwijt dat hij verdachte [verdachte] onder feit 2 primair maakt. Naar het oordeel van het hof kan meer in het bijzonder niet wettig en overtuigend worden bewezen dat hij (al dan niet samen met anderen) de Raad van Commissarissen van de Stichting toen deze in moest stemmen met de verkoop van de aandelen ITW, in strijd met de waarheid heeft voorgehouden dat de vordering van [B.V. 5] nog altijd 2,1 miljoen gulden bedroeg en daarbij heeft verzwegen dat deze claim was vastgesteld op een bedrag van NGL 500.000,--, en dat daarom de prijs van € 589.914,28 een goede en/of reële prijs zou zijn.
Weliswaar was medeverdachte [medeverdachte] in de maand februari 2002 betrokken bij de onderhandelingen met [B.V. 5] over de door [B.V. 5] neergelegde claim waarbij de claim op NLG 500.000,-- is vastgesteld, maar vast staat dat deze onderhandelingen en de daaropvolgende afspraak over het te betalen bedrag aan schadevergoeding, geen invloed kunnen hebben gehad op de al in november 2001 tussen [B.V. 1] in de persoon van verdachte en [houdstermaatschappij] gemaakte afspraken over de verkoopprijs van de aandelen ITW, aan welke afspraken, zoals uit het bovenstaande blijkt, in december 2001 door de Raad van Commissarissen goedkeuring is verleend. Dat de verkoopprijs van de aandelen NLG 1.300.000,-- zou moeten bedragen is, met andere woorden, reeds toen vastgesteld door partijen. Onderdeel van de gemaakte overeenkomst was verder dat de aansprakelijkheid voor de mogelijke financiële gevolgen van de vordering van [B.V. 5], die eind 2001 nog altijd NLG 2.100.000,-- bedroeg, bij ITW kwam te liggen. De hoogte van het uiteindelijk aan [B.V. 5] naar aanleiding van die claim te betalen bedrag stond op dat moment nog niet vast. Het ging immers slechts om een claim en dat gegeven was ook bij de Raad van Commissarissen bekend. Desondanks is er bij het vaststellen van de verkoopprijs voor gekozen om het volledige bedrag van de claim in mindering te brengen op de door de waardedeskundigen vastgestelde waarde van de aandelen ITW en de aansprakelijkheid voor de claim neer te leggen bij ITW, waardoor De Stichting/[houdstermaatschappij]vanaf dat moment was gevrijwaard van alle financiële gevolgen van die claim. Hoewel het uit oogpunt van een adequate informatievoorziening wellicht voor de hand had gelegen dat medeverdachte [medeverdachte 1] vóórafgaande aan de overdracht van de aandelen van ITW aan [B.V. 1] de Raad van Commissarissen van De Stichting van de bereikte resultaten met betrekking tot de [B.V. 5]-claim op de hoogte had gesteld, was dit van geen enkele invloed meer geweest op de afgesproken overnameprijs. Dat medeverdachte [medeverdachte 1 een en ander kennelijk heeft nagelaten levert derhalve, anders dan de advocaat-generaal heeft gesteld, geen oplichting op. Het hof merkt in dit kader nog op dat het volstrekt onduidelijk is op grond waarvan en in welke hoedanigheid verdachte de Raad van Commissarissen van De Stichting naar het oordeel van het openbaar ministerie diende te informeren.
Het hof kan voorts de advocaat-generaal niet volgen in het verwijt dat hij verdachte [verdachte] onder feit 2 subsidiair, maakt. Met de rechtbank en de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte [verdachte] zich (tezamen met anderen) schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrifte.
De overeenkomst van 21 maart 2002 bevat immers een correcte weergave van de afspraken die al in november 2001 tussen [B.V. 1] en [houdstermaatschappij] zijn gemaakt over de verkoopprijs en de overname van de [B.V. 5]-claim door ITW. De betreffende overeenkomst, in het bijzonder de daarin opgenomen prijs voor de aandelen ITW, is uit die afspraken voortgekomen. Meer of andere informatie hoefde de overeenkomst niet te bevatten. Dat medeverdachte [medeverdachte 1] daarin niet (alsnog) heeft opgenomen of heeft laten opnemen dat de claim inmiddels was vastgesteld op een bedrag van NLG 500.000,--, was, gelet op hetgeen het hof hierboven heeft overwogen, van geen betekenis voor de verkoopprijs van de aandelen en leverde evenmin op dat de overeenkomst valselijk is opgemaakt.
Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen stelt het hof vast dat ongeacht welke informatie de Raad van Commissarissen nog zou hebben ontvangen die vóór het moment van goedkeuring van de afspraken tussen [B.V. 1] en [houdstermaatschappij] nog van invloed zou kunnen zijn geweest op de verkoopprijs van de aandelen ITW., dergelijke informatie ná dat moment De Stichting niet meer kan ontheffen van de verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst d.d. 14 november 2001. Hieruit volgt dat, door welke gedraging dan ook, de Raad van Commissarissen/De Stichting ten aanzien van de prijs waarvoor de aandelen ITW van de hand zijn gedaan in de tenlastegelegde periode niet meer ergens toe bewogen kon worden.
De verklaring van Raad van Bestuurslid [getuige 1] inhoudende dat zij bij de wetenschap van het onderhandelingsresultaat (lees: door medeverdachte [medeverdachte 1] op 7 februari 2002 behaald) nooit akkoord gegaan zou zijn met de verkoop van aandelen ITW voor de overeengekomen prijs, doet aan vorenstaand oordeel derhalve niet af. De Stichting zou immers alsdan evenmin ontheven zijn van de nakoming van de (contractuele) verplichtingen die voortvloeien uit de overeenkomst d.d. 14 november 2001.
De advocaat-generaal heeft bij requisitoir nog naar voren gebracht dat in de considerans van de overeenkomst (het hof begrijpt: overname-overeenkomst) van 21 maart 2002 opgenomen is dat partijen nog in onzekerheid verkeren over hun onderlinge rechtsbetrekking ter zake van de vordering van [B.V. 5]en dat deze vordering NLG 2.100.000,- bedraagt. Dit terwijl medeverdachte [medeverdachte 1] op 7 februari 2002 al overeenstemming had bereikt over een definitieve hoogte van de claim van NLG 500.000,-- en dat tussen verdachte [verdachte] en medeverdachte [medeverdachte 1] al overeenstemming was bereikt dat [verdachte] dan wel ITW het gehele risico van de claim zou dragen. Vorenstaande illustreert naar het oordeel van de advocaat-generaal dat [medeverdachte 1] door het verzwijgen van het onderhandelingsresultaat niet de belangen van De Stichting heeft behartigd.
Het hof constateert onder verwijzing naar hetgeen hierboven is overwogen, dat de considerans blijkens de tekst beoogt weer te geven hoe destijds de prijs tot stand is gekomen en een correcte weergave behelst van de afspraken die in november 2001 tussen [B.V. 1] en [houdstermaatschappij]zijn gemaakt over de destijds tot standgekomen verkoopprijs en de overname van de [B.V. 5]-claim door ITW.
Het hof is op grond van het hiervoor overwogene van oordeel dat verdachte [verdachte] moet worden vrijgesproken van het hem onder feit 2 primair en subsidiair is tenlastegelegde. Gelet hierop dient verdachte ook te worden vrijgesproken van feit 3. Niet bewezen kan immers worden dat er sprake is van een ten onrechte verrekend deel van de vordering van de [B.V. 5] via ITW.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 4
1.1. Aangifte inkomstenbelasting 2002
Aan verdachte wordt verweten dat hij over het belastingjaar 2002 opzettelijk de aangifte inkomstenbelasting onjuist of onvolledig heeft gedaan, waardoor er te weinig belasting zou zijn geheven. Het betreft allereerst het bedrag dat gemoeid ging met de huisvestingsbijdrage. Verdachte [verdachte] zou in verband met die bijdrage NLG 1.500.000,-- hebben genoten. Daarnaast heeft de verdenking betrekking op het veronderstelde voordeel dat verdachte [verdachte] zou hebben genoten uit de eerder in dit arrest omschreven beperking van de [B.V. 5]-claim.
1.2. Beoordeling
Overeenkomstig de rechtbank overweegt het hof dienaangaande als volgt.
Met betrekking tot de huisvestingsbijdrage heeft verdachte [verdachte] ter terechtzitting van de rechtbank verklaard dat er NLG 1.500.000,-- op een bankrekening van [B.V. 1] staat. Het hof heeft - anders dan het openbaar ministerie - geen reden om aan die verklaring te twijfelen.
Het hof heeft ten aanzien van feit 1 bewezen geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van voornoemd bedrag.
Op grond van het dossier is echter niet uitgesloten dat verdachte onder de gegeven omstandigheden het betreffende bedrag in zijn boekhouding/administratie dan wel in die van de aan hem gelieerde B.V.’s heeft opgenomen en dat hij dit bedrag in het kader van de vennootschapsbelasting naar de belastingdienst toe heeft verantwoord. Voor het hof is er, onder die omstandigheden geen aanleiding om het door ITW en vervolgens door [B.V. 1] verworven geldbedrag van NLG 1.500.000,-- aan te merken als loon uit dienstbetrekking of als resultaat uit overige werkzaamheden bij verdachte [verdachte] in persoon.
Nu het hof van oordeel is dat verdachte [verdachte] met betrekking tot (de beperking van) de [B.V. 5]-claim geen strafbare feiten heeft gepleegd, acht het hof niet bewezen dat hij op zijn aangifte inkomstenbelasting 2002 inkomsten heeft verzwegen die verband houden met (de beperking van) die claim.
Het hof spreekt verdachte dientengevolge vrij van het hem onder 4. tenlastegelegde.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op een of meer tijdstippen gelegen in of omstreeks de periode 21 maart 2002 tot en met 13 februari 2009, in Nederland, tezamen en in vereniging met een persoon, een voorwerp, te weten een geldbedrag van ongeveer NLG 1.500.000,--, voorhanden heeft gehad, terwijl verdachte en zijn mededader wisten dat bovenomschreven voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van witwassen.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van witwassen van een aanzienlijk bedrag, te weten NLG 1.500.000,--. Verdachte heeft dit bedrag, dat toekwam aan De Stichting, in de schoot geworpen gekregen. Verdachte wist dan wel heeft bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat dit bedrag bestemd was voor De Stichting (in ieder geval een ander dan ITW) en dat dit bedrag op buitengewoon geraffineerde wijze en op listiglijke manier buiten de macht van de zorginstelling was gebracht. Desondanks heeft verdachte dit bedrag ter beschikking gekregen en onder eigen beheer gehouden door het geldbedrag op een bankrekening te plaatsen van een aan hem gelieerde B.V. Het hof neemt verdachte deze handelwijze kwalijk.
Bij de strafoplegging houdt het hof rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals deze ter terechtzitting van het hof door de verdediging en verdachte naar voren zijn gebracht alsmede uit het voorlichtingsrapport dat omtrent verdachte door [naam] is opgesteld, blijken.
Bij de strafoplegging houdt het hof – ten gunste van verdachte – rekening met de omstandigheid dat hij zich niet eerder schuldig heeft gemaakt aan (soortgelijke) strafbare feiten.
Gelet op de ernst van het bewezen verklaarde - dat met name tot uitdrukking komt in de hoogte van het bedrag dat is witgewassen en de specifieke omstandigheden waaronder begaan - kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. De (huidige) persoonlijke omstandigheden van verdachte – hoe schrijnend ook – maken dit niet anders.
Bij het bepalen van de duur van de op te leggen gevangenisstraf houdt het hof ten gunste van verdachte rekening met de omstandigheid dat hij een actieve houding heeft aangenomen door overleg te zoeken met zowel het bureau BOOM alsmede door contact op te nemen met De Stichting. Onderhandelingen met de fiscus zijn afgewikkeld.
Het hof acht in beginsel een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden passend en geboden. Gelet echter op het feit dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM nu na het instellen van het hoger beroep op 3 juni 2010 tot aan de uitspraak van het hof de redelijke termijn met ruim een jaar is overschreden, zal het hof aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden opleggen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 primair en subsidiair, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr. G. Dam, voorzitter,
mr. G.M. Meijer-Campfens en mr. T.H. Bosma, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.W. van Campen, griffier,
en op 4 juni 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.