ECLI:NL:GHARL:2013:CA1908

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
30 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
K12/0401
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onbevoegdheid militaire kamer in beklagzaak tegen burger beklaagde

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 30 mei 2013, betreft het een beklag van klager tegen de beslissing van de officier van justitie van het OM regio Arnhem-Zutphen om geen strafvervolging in te stellen tegen meerdere beklaagden. Klager had aangifte gedaan van racistische gedragingen en discriminatoire uitingen door de beklaagden, alsook van bedreiging door één van hen. Het hof heeft vastgesteld dat de militaire kamer niet bevoegd is om kennis te nemen van het beklag tegen de burger beklaagde, omdat deze geen militair of gelijkgesteld persoon is volgens de Wet militaire strafrechtspraak.

Het hof heeft het klaagschrift van klager beoordeeld en geconcludeerd dat klager niet-ontvankelijk is ten aanzien van de gestelde schending van artikel 147 Sr (smalende godslastering) en de artikelen 137c Sr en 429quater Sr (belediging en discriminatie wegens godsdienst). Klager kan voor het overige als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd en is in zoverre ontvankelijk in zijn beklag. De inhoudelijke beoordeling van het beklag leidde tot de conclusie dat de uitlatingen van de beklaagden niet als beledigend of discriminerend kunnen worden aangemerkt. Het hof oordeelde dat de officier van justitie terecht geen strafbare feiten heeft vastgesteld en dat het beklag kennelijk ongegrond is.

De beslissing van het hof houdt in dat het zich onbevoegd verklaart voor het beklag tegen de burger beklaagde, klager niet ontvankelijk verklaart voor de gestelde schendingen van de artikelen 147 en 137c Sr, en het beklag voor het overige afwijst. Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

K12/0401
Beschikking op het beklag als bedoeld in artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering
inzake
[Klager],
cadet,
woonplaats kiezende ten kantore van zijn gemachtigde,
klager,
bijgestaan door mr S.M. Diekstra, advocaat te Den Haag,
tegen
[beklaagde 1],
[beklaagde 2],
[beklaagde 3],
[beklaagde 4],
[beklaagde 5],
[beklaagde 6],
[beklaagde 7],
[beklaagde 8],
[beklaagde 9],
[beklaagde 10],
[beklaagde 11], en
[beklaagde 12],
beklaagden.
Op 4 december 2012 is ter griffie van het hof een klaagschrift binnengekomen van klager. Het klaagschrift richt zich tegen de beslissing van de officier van justitie, OM regio Arnhem-Zutphen, om tegen beklaagden geen strafvervolging in te stellen.
Het hof heeft kennisgenomen van het ambtsbericht van de officier van justitie te Arnhem, het schriftelijk verslag van de advocaat-generaal en de overige op deze zaak betrekking hebbende stukken.
Het beklag
Klager heeft bij de Koninklijke Marechaussee aangifte gedaan van racistische gedragingen en discriminatoire uitingen door de [beklaagden 1 en 2], bedreiging door de [beklaagde 3] en van het tolereren en niet optreden tegen de racistische gedragingen en discriminatoire uitingen door de [beklaagden 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 11 en 12]
[Beklaagde 1] zou gezegd hebben: “De KMA is een Arisch instituut en ik ben daar erg trots op.”
[Beklaagde 2] zou klager ervan hebben beschuldigd dat hij (klager) vrouwen anders behandelde vanwege zijn religieuze achtergrond en zou hebben gezegd: “De profeet Mohammed neukt een geit en vervolgens gaat Fatima hem lekker pijpen, of niet [klager].”
[Beklaagde 3] zou hebben gezegd: “Als jij niet oppast, dan laat ik jou in infanterietermen zien hoe een vreemde aap neukt.”
De officier van justitie, OM regio Arnhem-Zutphen, heeft besloten geen nader onderzoek te laten verrichten door de Koninklijke Marechaussee, omdat niet gebleken is dat de [beklaagden 1, 2 en 3] strafbare feiten hebben gepleegd. Op de andere beklaagden rustte daarom geen aangifteplicht.
In het klaagschrift wordt aangegeven dat de beoordeling van de racistische gedragingen en discriminatoire uitlatingen op basis van artikel 137c van het Wetboek van Strafrecht (verder: Sr) onjuist is, alsmede dat óók getoetst had moeten worden aan de artikelen 147, 266 en 429quater Sr.
Tegen de beslissing terzake de vermeende bedreiging door de [beklaagde 3] en de motivering daarvan zijn door beklaagde geen grieven gericht.
Bevoegdheid van de militaire kamer
De [beklaagde 9] is geen militair of een daarmee gelijkgesteld persoon als bedoeld in de Wet militaire strafrechtspraak c.q. het Wetboek van Militair Strafrecht.
De militaire kamer is daarom niet bevoegd om kennis te nemen van het tegen hem gerichte beklag. Met overeenkomstige toepassing van artikel 12b Sv zal het beklag in zoverre worden verwezen naar de commune beklagkamer van dit hof.
Ontvankelijkheid
Klager heeft aangegeven, dat hij niet religieus is. Ten aanzien van de door hem gestelde schending van artikel 147 Sr (smalende godslastering) en de artikelen 137c Sr c.q. 429quater Sr (belediging c.q. discriminatie wegens godsdienst) kan hij daarom niet als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd.
Klager kan voor het overige als rechtstreeks belanghebbende worden beschouwd en is derhalve in zoverre ontvankelijk in zijn beklag.
Inhoudelijke beoordeling van het beklag
Klager volgde ten tijde van de feiten een opleiding aan de Koninklijke Militaire Academie.
Hij heeft aan de Koninklijke Marechaussee een stuk overhandigd waaruit blijkt dat hij aangifte wenste te doen van een aantal feiten, gepleegd door medewerkers/militairen van het ministerie van defensie.
Het betreft de hiervóór geciteerde uitlatingen van [Beklaagden 1, 2 en 3] .
Degenen die hiervan kennis dragen zouden daarvan op grond van artikel 78 van de Wet militair tuchtrecht aangifte hebben moeten doen. Nu zij dit hebben nagelaten, zijn zij volgens klager strafbaar.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de door [beklaagde 1] gemaakte opmerking niet in het openbaar gemaakt is en reeds hierom niet valt onder het bereik van artikel 137c Sr. Het is een kennelijk racistische opmerking, maar zij kan naar het oordeel van het hof niet als beledigend ten aanzien van klager worden aangemerkt. Ook hierom kan de uitlating niet als een schending van artikel 137c Sr worden aangemerkt en evenmin als een belediging in de zin van artikel 266 Sr. Discriminatie als bedoeld in artikel 429quater Sr houdt in het anders, in het bijzonder ongunstiger, behandelen van personen op grond van hun ras. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het enkele maken van een voor klager kwetsende opmerking is daarvoor onvoldoende.
Terzijde merkt het hof op dat klager op dit punt de ketel verwijt dat hij zwart ziet. Zijn opmerkingen over Marokkanen (“talentloze knuffelmarokkanen”, “Marokkaanse etalagepoppen”) en onderofficieren (“twee hersencellen in zijn bovenkamer”) zijn minstens even kwetsend.
De opmerking van [beklaagde 2] over klagers behandeling van vrouwen houdt diens oordeel in over klagers optreden tijdens leiderschapsoefeningen. Het is niet aan het hof om in de juistheid of onjuistheid van die observatie te treden. Naar het oordeel van het hof is deze uitlating niet beledigend, noch discriminerend.
Tegen de beslissing terzake de vermeende bedreiging door de [beklaagde 3] en de motivering daarvan zijn door beklaagde geen grieven gericht.
Ook het hof ziet dit niet als een bedreiging van verdachte.
Naar het oordeel van het hof is op grond van het vorenoverwogene niet gebleken dat er sprake is van strafbare feiten, gepleegd door de [beklaagden 1, 2 en 3]
Dientengevolge was er voor de [beklaagden 3, 4, 5, 6, 7, 8, 10, 11 en 12] geen verplichting tot het doen van aangifte op grond van artikel 78 van de Wet militair tuchtrecht, noch op grond van enige andere wettelijke bepaling. De vraag in hoeverre alle beklaagden als “commandant” in de zin van artikel 78 WMT zouden zijn aan te merken hoeft daarom niet beantwoord te worden.
De officier van justitie heeft in deze een juiste beslissing genomen.
Uit het voorgaande volgt dat het beklag kennelijk ongegrond is. Daarom kan een verhoor van betrokkenen achterwege blijven. Er wordt beslist als volgt.
Beslissing
Het hof, militaire kamer:
Verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beklag tegen de [beklaagde 9]
Verklaart klager niet ontvankelijk ten aanzien van de door hem gestelde schending van artikel 147 Sr (smalende godslastering) en de artikelen 137c Sr c.q. 429quater Sr (belediging c.q. discriminatie wegens godsdienst)
Wijst het beklag voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr G. Mintjes, voorzitter, mr R. van den Heuvel, lid, en commodore (tit.) mr P.T. Heblij, militair lid, in tegenwoordigheid van J.R.M. Roetgerink, griffier, op 30 mei 2013 en ondertekend door de voorzitter en de griffier.