ECLI:NL:GHARL:2013:BZ9797

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 mei 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.104.234/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Misgelopen courtage door intermediair na beëindiging verzekering door verzekerde

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden diende, ging het om een geschil tussen [de rederij] en Business Capital Insurance B.V. (BCI) over misgelopen courtage. De rederij had een overeenkomst van opdracht gesloten met BCI, waarbij BCI als intermediair optrad voor het afsluiten van verzekeringen. In september 2009 beëindigde de placing broker Concordia de samenwerking met BCI, wat leidde tot de beëindiging van de lopende binnenvaartcascoverzekering bij ESA. De rederij werd in december 2009 op de hoogte gesteld van deze beëindiging en besloot de overeenkomst met BCI te beëindigen, waarna zij zelf een nieuwe intermediair inschakelde.

BCI vorderde betaling van € 8.831,82 aan misgelopen provisie, maar het hof oordeelde dat de rederij ontvankelijk was in het hoger beroep. De grieven van de rederij richtten zich tegen de overwegingen van de kantonrechter dat BCI geen aanleiding had om tussentijdse inlichtingen te verstrekken en dat de rederij een opzegtermijn in acht had moeten nemen. Het hof oordeelde dat de rederij, gezien de omstandigheden, niet verweten kon worden dat zij geen opzegtermijn had gehanteerd.

Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en wees de vordering van BCI af. Tevens werd BCI veroordeeld in de kosten van beide instanties. Het hof concludeerde dat BCI niet had aangetoond dat zij in het belang van de rederij had gehandeld door de verzekering bij een andere verzekeraar onder te brengen, en dat zij haar informatieplicht had geschonden door de rederij niet tijdig op de hoogte te stellen van de beëindiging van de samenwerking met Concordia.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.104.234/01
(zaaknummer rechtbank Assen 318976\ CV EXPL 11-4131)
arrest van de tweede kamer van 7 mei 2013
in de zaak van
[Rederij X],
gevestigd te [plaats],
appellante,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [de rederij],
advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudend te Leeuwarden,
tegen
Business Capital Insurance B.V.,
gevestigd te Moerdijk,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: BCI,
advocaat: mr. W.A.M. Rupert, kantoorhoudend te Rotterdam.
Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 6 december 2011 van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Assen (hierna: de kantonrechter).
Het geding in hoger beroep
Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 27 februari 2012,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord,
- een akte van [de rederij],
- een antwoordakte.
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
De vordering van [de rederij] luidt:
"te vernietigen het hierboven genoemde vonnis van de Rechtbank Assen, sector kanton van 6 december 2011 en rechtdoende, doende wat de eerste Rechter zou hebben behoren te doen, alsnog geïntimeerde in haar vorderingen niet ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van het geding in beide instanties, tevens met veroordeling van geïntimeerde om de ter voldoening aan het vonnis in eerste aanleg betaalde bedragen aan appellanten terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente over deze bedragen met ingang van de dag van betaling tot aan de dag der terugbetaling, alles te verhogen met de nakosten."
Ontvankelijkheid
1. Partijen hebben hun geschil op grond van artikel 96 Rv aan de kantonrechter voorgelegd en hebben afgesproken dat hoger beroep op basis van artikel 333 Rv wordt toegestaan. [de rederij] is dus ontvankelijk in het hoger beroep.
De feiten
2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten in de rechtsoverwegingen 1 tot en met 7 van genoemd vonnis van 6 december 2011 is geen grief ontwikkeld en ook anderszins is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat ook in hoger beroep van die feiten zal worden uitgegaan. Deze feiten luiden:
2.1 [de rederij] is een rederij. Zij transporteert minerale oliën, benzine en chemicaliën gevaarlijke ladingen per motortankschip.
2.2 Partijen hebben op 14 juli 2007 een overeenkomst van opdracht gesloten, inhoudende dat [de rederij] aan BCI toestemming verleent om als intermediair alle werkzaamheden met betrekking tot de op naam van [de rederij] lopende verzekeringen te verrichten, waaronder:
"Het verzorgen van wijzigingen intermediair, het opzeggen en oversluiten van verzekeringen, zolang deze wijzigingen, opzeggingen en oversluitingen in het belang van ondergetekende zijn."
2.3 Voor de werkzaamheden van BCI wordt geen loon aan [de rederij] berekend. BCI ontvangt haar vergoeding uit provisierechten.
2.4 BCI heeft onder meer een binnenvaartcascoverzekering voor [de rederij] afgesloten. Deze verzekering werd via een zogenaamde placing broker (Concordia) ondergebracht bij meerdere verzekeringsmaatschappijen. De leidende verzekeraar was ESA.
2.5 In september 2009 hebben de placing broker (Concordia) en ESA het samenwerkingsverband met BCI per 31 december 2009 beëindigd. Daarmee is de lopende binnenvaartcascoverzekering per die datum beëindigd.
2.6 BCI heeft vervolgens activiteiten ondernomen voor het verkrijgen van een nieuwe verzekering en uiteindelijk elders een nieuwe, identieke binnenvaartcascoverzekering voor [de rederij] gerealiseerd.
2.7 In december 2009 vernam [de rederij] van de breuk met ESA, alsmede van de beëindiging van de lopende binnenvaartcascoverzekering. Zij heeft vervolgens de overeenkomst met BCI op 16 december 2009 beëindigd en aangegeven geen binnenvaartcascoverzekering via BCI meer te willen. Zij heeft zelf een nieuwe intermediair gevonden met wie ESA wel wilde samenwerken en in overleg met Concordia is de beëindigde verzekering herleefd.
De vordering en de beslissing van de kantonrechter
3. BCI heeft betaling gevorderd van € 8.831,82 als vergoeding wegens misgelopen provisie, vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 31 december 2009, dan wel 20 juni 2010, alsmede van € 700,00 incassokosten en van de proceskosten. De kantonrechter heeft [de rederij] veroordeeld tot betaling van € 9.531,82, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 8.831,82 vanaf 31 december 2009.
De grieven
4. De eerste twee grieven van [de rederij] richten zich tegen de overweging van de kantonrechter dat voor tussentijdse inlichtingen door BCI geen aanleiding bestond en dat [de rederij] een opzegtermijn van twee maanden in acht had moeten nemen. Volgens [de rederij] stond het haar ingevolge artikel 7:408 lid 1 BW in beginsel vrij om de relatie met BCI zonder inachtneming van een opzegtermijn te beëindigen toen zij er medio december 2009 achter kwam dat BCI de verzekering had overgesloten. Zij bestrijdt dat de omstandigheden van het geval meebrengen dat zij desalniettemin een opzegtermijn in acht had moeten nemen, omdat het voor haar van cruciaal belang was om te weten dat BCI de samenwerking met Concordia had beëindigd en dat de verzekering door ESA was opgezegd. Die informatie is haar echter onthouden.
5. De derde en de vierde grief bouwen voort op de eerste twee grieven. Het hof zal al deze grieven hierna gezamenlijk behandelen. Daarbij zal worden begonnen met de bespreking van hetgeen BCI in aanvulling op de vaststaande feiten aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd.
6. BCI heeft in de inleidende dagvaarding aangevoerd dat de samenwerking tussen haar en Concordia op 31 december 2009 is beëindigd, en dat zij om die reden vanaf september 2009 werkzaamheden heeft verricht teneinde per 1 januari 2010 een nieuwe verzekering te realiseren, nu de bestaande verzekering bij ESA niet automatisch zou worden geprolongeerd. In de memorie van antwoord licht zij dat als volgt toe: BCI had besloten de contacten met Concordia te verbreken en zelf als placing broker op te gaan treden. In de onderhandelingen die daaruit voortvloeiden, heeft ESA te kennen gegeven dat zij graag met BCI in zee wilde gaan, hetgeen vervolgens ook is gebeurd. Desalniettemin heeft BCI besloten de verzekering onder gelijkblijvende condities bij andere verzekeraars onder te brengen. Na de pro forma-opzegging door ESA had BCI daartoe naar haar zeggen ‘carte blanche’, omdat zij de vrijheid had de verzekeringsportefeuille naar eigen inzicht te beheren, zo lang alle handelingen maar in het belang van [de rederij] waren. Hieraan voegt BCI toe dat [de rederij] tot twee maanden voor het einde van de looptijd van de verzekering - dus tot 1 november 2009 – zelf de mogelijkheid had om aan BCI te melden dat zij de bij ESA afgesloten verzekering niet geprolongeerd wenste te zien. Dat heeft zij niet gedaan. BCI betoogt dat zij daardoor in de veronderstelling verkeerde dat die verzekering ook in 2010 onder gelijkblijvende condities en kosten bij een andere verzekeraar kon worden ondergebracht. [de rederij] heeft dat echter verhinderd door de relatie met BCI per 17 december 2009 op te zeggen. Door die opzegging en het daardoor noodzakelijk geworden royement van de nieuwe verzekering is BCI € 8.831,82 aan provisie misgelopen.
7. Het hof constateert dat tussen partijen vast staat dat het de wens van [de rederij] was om de verzekering bij ESA onder gelijkblijvende condities voort te zetten. BCI voert niet aan dat daaraan (ondanks de goede verhoudingen met ESA) iets in de weg heeft gestaan. Het moet er daarom voor worden gehouden dat die mogelijkheid wel bestond. Zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, ziet het hof dan ook niet in dat BCI in het belang van [de rederij] heeft gehandeld door deze verzekering bij een andere verzekeraar onder te brengen. BCI heeft evenmin onderbouwd dat zij op grond van uitlatingen of het gedrag van [de rederij] redelijkerwijs heeft mogen aannemen dat [de rederij], ondanks [de rederij]’ geschetste belangen, er geen prijs op stelde om geïnformeerd te blijven over dergelijke wijzigingen.
Daar komt bij dat BCI niet aan [de rederij] heeft gemeld dat haar initiatief om zelf, met uitsluiting van Concordia, als placing broker te gaan optreden, al in september 2009 heeft geleid tot verbreking van het samenwerkingsverband tussen ESA en BCI en tot onderhandelingen tussen deze partijen over een vervolgens te sluiten agentuurovereenkomst. Het enkele feit dat dit overleg heeft moeten plaatsvinden en dat toen – in de woorden van BCI – de tijd begon te dringen bij het veiligstellen van de belangen van [de rederij], houdt al in dat de mogelijkheid van BCI om als placing broker ongestoord de belangen van [de rederij] te blijven behartigen in september 2009 door haar eigen toedoen met onzekerheid was omgeven. Om die reden had BCI [de rederij], die als vervoerder van gevaarlijke stoffen een bijzonder belang had bij behoud van haar bestaande relatie met de verzekeraar ESA, van deze ontwikkelingen op de hoogte moeten stellen op grond van de informatieplicht die ingevolge artikel 7:401 juncto 7:403 BW op haar rustte. BCI had dat al in september moeten doen. [de rederij] zou dan immers nog tot 1 november de keuze hebben gehad om, zo nodig met inschakeling van een andere intermediair, de verzekering bij ESA veilig te stellen of, mocht zij dat hebben gewild, de verzekering te laten oversluiten bij een derde. Dat in december 2009 van de zijde van [de rederij] onder grote tijdsdruk is gehandeld en dat BCI toen de bij de andere verzekeraar afgesloten polis moest annuleren, is het gevolg van de zwijgzaamheid en de timing van BCI, en komt dan ook voor haar rekening.
8. Nu vaststaat dat de overeenkomst met BCI door [de rederij] is opgezegd zodra [de rederij] er medio december 2009 van op de hoogte raakte dat BCI voor [de rederij] een polis bij een andere verzekeraar had afgesloten, kan haar tegen de hiervoor geschetste achtergrond niet met een beroep op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid worden verweten dat zij daarbij geen opzegtermijn heeft gehanteerd.
9. De stelling dat (desalniettemin) kosten voor door BCI verrichte werkzaamheden voor rekening van [de rederij] komen, is, nu ervan uitgegaan moet worden dat het onderbrengen van de verzekering bij een andere verzekeraar niet in het belang van [de rederij] was, ongefundeerd.
10. De vordering van [de rederij] tot veroordeling van BCI tot terugbetaling van ingevolge het bestreden vonnis betaalde bedragen is niet voor toewijzing vatbaar omdat niet is aangevoerd welk bedrag op grond van dat vonnis is voldaan. Die vordering is dus onvoldoende specifiek om te kunnen worden toegewezen.
Slotsom
11. De grieven slagen, zodat het bestreden vonnis moet worden vernietigd.
Het hof zal BCI als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [de rederij] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 0,00
- griffierecht € 0,00
totaal verschotten € 0,00 en voor salaris advocaat/gemachtigde overeenkomstig het liquidatietarief: I
2 punten x € 384 € 768,00
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [de rederij] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 76,17
- griffierecht € 666,00
totaal verschotten € 742,17 en voor salaris advocaat overeenkomstig het liquidatietarief: I
1,5 punten x € 894 € 1.341,00
De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de kantonrechter te Assen, locatie Assen van 6 december 2011 en doet opnieuw recht:
wijst de vordering af;
veroordeelt BCI in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [de rederij] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 768,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op nihil voor verschotten, en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 1.341,00 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en op € 742,17 voor verschotten;
verklaart dit arrest (voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft) uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.W. Zandbergen, H.E. de Boer en A.M. Koene en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 7 mei 2013.