Parketnummer: 21-001880-10
Uitspraak d.d.: 4 februari 2013
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 12 mei 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] [1939],
wonende te [adres] [woonplaats].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van het onder 2 en 3 tenlastegelegde. Hoger beroep tegen deze gegeven vrijspraken staat niet open. Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep verklaren.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 27 april 2012, 4 juli 2012, 12 november 2012, 26 november 2012, 3 december 2012, 7 december 2012, 15 januari 2013 en 21 januari 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I).
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr J.Y. Taekema, naar voren is gebracht.
Verzoek van de raadsman tot terugwijzing naar de rechtbank ex artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering
De raadsman heeft andermaal verzocht om terugwijzing van de zaak naar de rechtbank.
Het hof wijst het verzoek andermaal af. In het tussenarrest van 11 mei 2012 heeft het hof als volgt overwogen (cursief):
Ingevolge artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechter in eerste aanleg is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, maar niet vervolgens de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd. Indien de hoofdzaak in eerste aanleg is beslist moet slechts worden teruggewezen indien:
a. de rechter in eerste aanleg niet onpartijdig was of
b. de officier van justitie, de verdachte of de raadsman niet is verschenen en hij niet op de wettelijk voorgeschreven wijze van de dag van de terechtzitting op de hoogte is gebracht noch daarmee anderszins bekend was (Hoge Raad 7 mei 1996, NJ 1996, 557).
Beide hierboven genoemde omstandigheden zijn hier niet gesteld of gebleken.
Artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), waarin onder meer het recht op een ‘fair trial’ wordt beschermd, noopt niet tot terugwijzing, nu de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep mede strekt tot herstel van in eerste aanleg begane fouten en verzuimen. Aan het recht op een “fair trial” valt voorts niet een recht op berechting in twee instanties te ontlenen in de door de raadsman bepleite zin. De verdachte, die in hoger beroep wordt bijgestaan door een rechtsgeleerd raadsman, heeft in hoger beroep alle gelegenheid zich voor te bereiden op de zitting en zich ter terechtzitting te verdedigen. Het verzuim in eerste aanleg kan daarmee genoegzaam worden gerepareerd. De totale procedure zal daarmee voldoen aan de vereisten die artikel 6 EVRM aan een eerlijk proces stelt.
Het hof wijst het verzoek tot terugwijzing naar de rechtbank op de voet van artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering af.
Het hof blijft bij deze beslissing en motivering. Er is geen sprake van nieuwe feiten of omstandigheden.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen tenlastegelegd dat:
1.
primair
hij op of omstreeks 31 oktober 2006 te [plaats 1], gemeente [gemeente 1], en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand/kantoor aan de [adres] en/of in een pand/voormalige brandweerkazerne aan de [adres] en/of in een bestel-/vrachtauto (met kenteken [kenteken]), geparkeerd/aangetroffen in dat pand/die voormalige brandweerkazerne aan de [adres]) -in totaal- ongeveer 2076 kilogram hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj) en/of -in totaal- ongeveer 126 kilogram henneptoppen en/of henneppoeder, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep, (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
subsidiair
[medeverdachte 1] en/of een of meer andere personen op of omstreeks 31 oktober 2006 te [plaats 1], gemeente [gemeente 1], en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig hebben/heeft gehad (in een pand/kantoor aan de [adres] en/of in een pand/voormalige brandweerkazerne aan de [adres] en/of in een bestel-/vrachtauto (met kenteken [kenteken]), geparkeerd/aangetroffen in dat pand/die voormalige brandweerkazerne aan de [adres]) -in totaal- ongeveer 2076 kilogram hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj) en/of -in totaal- ongeveer 126 kilogram henneptoppen en/of henneppoeder, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep, (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet, tot en/of bij het plegen van welk(e) misdrijf/misdrijven verdachte in of omstreeks de periode van de maand januari 2006 t/m 31 oktober 2006 te [plaats 1], gemeente [gemeente 1], en/of te [plaats 2] en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk gelegenheid en/of middelen en/of inlichtingen heeft verschaft en/of opzettelijk behulpzaam is geweest, door dat pand/die voormalige brandweerkazerne aan de [adres] te huren en/of te blijven huren en/of een of meer kentekens van auto's/bestel-/vrachtauto's (waaronder genoemd kenteken [kenteken]) op zijn, verdachtes, naam te zetten en/of te houden;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
I. De raadsman heeft bij pleidooi andermaal verzocht om het horen als getuige van [getuige 1].
Het hof wijst het verzoek andermaal af. In het tussenarrest van 19 november 2012 heeft het hof als volgt overwogen (cursief):
Voor wat betreft de getuige 1 overweegt het hof het volgende. Uit het proces-verbaal van de rechter-commissaris van 7 november 2012 blijkt dat de getuige niet traceerbaar is. Ook in eerste aanleg heeft de rechter-commissaris de getuige niet kunnen traceren. Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat de genoemde getuige zich in Turkije bevindt. De enkele omstandigheid dat de raadsman het aannemelijk acht dat de getuige naar Turkije is vertrokken gelet op de bovengenoemde omstandigheden, is hiervoor onvoldoende. Het hof acht het derhalve niet aannemelijk dat [getuige 1] binnen een aanvaardbare termijn ter zitting dan wel anderszins voor een verhoor als getuige zal verschijnen dan wel als zodanig kan worden gehoord. Het hof wijst het verzoek af.
Het hof blijft bij deze motivering en voegt daaraan nog de volgende overwegingen toe.
• In het proces-verbaal van bevindingen van 23 oktober 2012 is onder andere gerelateerd dat de inschrijving van de getuige in de gemeentelijke basisadministratie is opgeschort per 17 november 2006 in verband met vertrek uit Nederland met een onbekende bestemming en dat hij is staande gehouden en aangehouden op 14 december 2008 in verband met andere feiten. Het hof leidt uit het bericht af dat hij nadien niet meer in Nederland gesignaleerd is.
• Na het wijzen van het tussenarrest heeft het hof voorts kennis genomen van een door de griffier van het kabinet rechter-commissaris doorgestuurd bericht van de KLPD liaison Turkije, [naam], van 8 november 2012, inhoudende dat voor het doen van bevragingen in Turkije op in- en uitreizen van subjecten meer informatie nodig is, bijvoorbeeld de personalia van de moeder en de vader van de genoemde persoon. Het hof begrijpt dat deze informatie niet bij de Nederlandse en Turkse autoriteiten bekend is.
II. Voorts heeft de raadsman andermaal verzocht om het horen als getuigen van de volgende personen:
1. [getuige 2];
2. [getuige 3];
3. [getuige 4];
4. [getuige 5];
5. [getuige 6];
6. [getuige 7];
7. [getuige 8];
8. De jongens uit Arnhem;
9. De CIE – officieren justitie.
De raadsman heeft – kort gezegd – aangevoerd dat als beoordelingsmaatstaf het materiële verdedigingscriterium geldt.
Het hof verwerpt dit standpunt. Er is geen sprake van een geval waarin ingevolge de rechtspraak van de Hoge Raad het noodzaakcriterium als bedoeld in artikel 315 in verbinding met artikel 415 van het Wetboek van Strafvordering materieel in de zin van het verdedigingscriterium zou moeten worden uitgelegd of toegepast. Mèt de advocaat-generaal is het hof van mening dat er geen sprake is van een geval dat daarmee gelijk zou moeten worden gesteld.
Het hof wijst het verzoek andermaal af. In het tussenarrest van 19 november 2012 heeft het hof als volgt overwogen (cursief):
Voor wat betreft de getuigen 2 tot en met 10 overweegt het hof het volgende. Het hof begrijpt het verzoek van de raadsman aldus dat hij de genoemde personen wil horen als betrouwbaarheidsgetuigen. De selectie en de waardering van het bewijsmateriaal is aan het hof. Het hof beoordeelt of een getuigenverklaring al dan niet betrouwbaar is. Het hof acht zich op dit moment voldoende in staat op basis van het dossier een oordeel te vormen over de betrouwbaarheid van verschillende verklaringen van verschillende personen en ziet derhalve vooralsnog geen noodzaak tot het horen van de genoemde personen als getuigen. Het hof wijst de verzoeken af.
Het hof blijft bij deze motivering en voegt daaraan nog de volgende overwegingen toe.
De raadsman stelt bij pleidooi dat de genoemde personen als getuigen dienen te worden gehoord niet alleen in het kader van beoordeling van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal, maar in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging. De raadsman stelt dat er sprake zou zijn van schending van de verbaliseringsplicht van artikel 152 van het Wetboek van Strafvordering.
Als beoordelingskader geldt het volgende:
1. Een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Wetboek van Strafvordering kan slechts tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging leiden, indien aannemelijk is dat door toedoen van de met opsporing en vervolging belaste functionarissen in de loop van het voorbereidend onderzoek een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, en daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak (vgl. HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/376).
2. “Art. 152 Sv schrijft voor dat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren ten spoedigste proces-verbaal opmaken van het door hen opgespoorde strafbare feit of van hetgeen door hen tot opsporing, zoals thans gedefinieerd in art. 132a Sv, is verricht of bevonden. Redelijke uitleg van die bepaling in het licht van de aan een eerlijk proces te stellen eisen brengt het volgende mee. Het staat de in die bepaling genoemde opsporingsambtenaren slechts dan vrij het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten ingeval hetgeen door hen is verricht of bevonden naar hun, aan toetsing door de officier van justitie onderworpen, oordeel redelijkerwijs niet van belang kan zijn voor enige door de rechter in het eindonderzoek te nemen beslissing.
Ingeval het opmaken van een proces-verbaal achterwege blijft, zal evenwel dienen te worden voorzien in een zodanige verslaglegging van de desbetreffende verrichtingen en bevindingen, dat doeltreffend kan worden gereageerd op een verzoek van de rechter in het eindonderzoek tot nadere verantwoording omtrent dat onderdeel van het opsporingsonderzoek. Belangen van derden en/of van het opsporingsonderzoek vormen op zichzelf onvoldoende grond om het opmaken van een proces-verbaal achterwege te laten. Aan die belangen kan immers door de wijze waarop de desbetreffende verrichtingen en bevindingen in dat proces-verbaal worden gerelateerd, voldoende worden tegemoetgekomen.
Art. 152 Sv ziet slechts op het door het Wetboek van Strafvordering bestreken opsporingsonderzoek, zodat die bepaling niet van toepassing is in een daaraan voorafgaande fase van het onderzoek. Hoewel een wettelijke voorziening omtrent verslaglegging van de verrichtingen en bevindingen van opsporingsambtenaren in die onderzoeksfase ontbreekt, zal al naar gelang de aard en de omvang van het in die fase verrichte onderzoek verslaglegging in enigerlei vorm nochtans niet achterwege mogen blijven. Ingeval een opsporingsonderzoek volgt, zal bij het opmaken van processen-verbaal op de voet van art. 152 Sv immers zo nodig moeten kunnen worden teruggegrepen op hetgeen voorafgaand aan het opsporingsonderzoek is verricht en bevonden. Voorts geldt ook hier dat, indien de rechter in het eindonderzoek - al dan niet naar aanleiding van een gevoerd verweer - nadere opheldering verzoekt omtrent bepaalde feiten en omstandigheden, op een zodanig verzoek doeltreffend moet kunnen worden gereageerd.
De wet verbindt geen rechtsgevolgen aan de niet-naleving van art. 152 Sv. Het staat derhalve ter beoordeling van de rechter of en zo ja in hoeverre aan de omstandigheid dat het opmaken van proces-verbaal achterwege is gebleven dan wel niet ten spoedigste is geschied, enig rechtsgevolg dient te worden verbonden (HR 5 oktober 2010” (geciteerd uit LJN BL5629, NJ 2011/69).
Het hof acht het in het kader van de beoordeling van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie niet noodzakelijk de genoemde personen als getuigen te horen dan wel op de productie van het briefje door [getuige 11] te wachten. Er zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen die op zich of in samenhang met andere feiten of omstandigheden tot de conclusie zouden kunnen leiden dat er in het onderzoek in de onderhavige zaak en tegenover verdachte sprake zou zijn van een inbreuk als in hiervoor bedoelde zin. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat de enkele omstandigheid dat ten aanzien van andere personen door het Openbaar Ministerie een sepotbeslissing is genomen de vervolging van verdachte niet onrechtmatig maakt. Verder neemt het in aanmerking dat er geen dan wel onvoldoende aanwijzingen zijn dat er sprake zou kunnen zijn van een schending van de verbaliseringsplicht, laat staan een zodanige schending dat niet-ontvankelijkverklaring het gevolg zou zijn. Naar het oordeel van het hof is naar aanleiding van vragen over de gang van zaken voldoende doeltreffend nadere opheldering gegeven.
III. De raadsman heeft andermaal verzocht om de productie van aantekeningen van [getuige 11].
In zijn tussenarrest van 19 november 2012 heeft het hof overwogen (cursief):
Voor wat betreft het verzoek van de raadsman om de aantekeningen van de getuige [getuige 11] waarover hij verklaarde bij de rechter-commissaris op 4 oktober 2012 te ontvangen, overweegt het hof het volgende. De griffier van de rechter-commissaris heeft op 16 november 2012 medegedeeld dat het kabinet rechter-commissaris op 6 november 2012 contact heeft gehad met de genoemde getuige. De getuige was thuis nog aan het zoeken naar het briefje en zou diezelfde week terugbellen. De getuige heeft niet meer teruggebeld. Aan het verzoek is door de getuige kennelijk niet voldaan. Onduidelijk is voorts of de aantekeningen (nog) bestaan en, als zij (nog) bestaan binnen een aanvaardbare termijn ter beschikking zouden komen. Het hof acht het niet noodzakelijk de zaak aan te houden voor een onderzoek daarnaar dan wel om een andere reden in verband met de aantekeningen. Het hof wijst het verzoek af.
Het hof blijft bij deze beslissing en motivering.
Beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie
De raadsman heeft – kort gezegd – aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat er sprake is van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. De raadsman heeft een aantal verzuimen opgesomd, welke niet dan wel onvoldoende hersteld of gecompenseerd zouden zijn, te weten:
- Welnu omdat het Openbaar Ministerie de verdediging het dossier Doomer, ondanks gemotiveerde verzoeken om verstrekking en geuite bezwaren systematisch jarenlang heeft onthouden;
- In het dossier Doomer vindt men een groot aantal relevante stukken (ook in ontlastende zin) voor enig te nemen beslissing in de zaak Windhalm;
- Ook het belastende materiaal uit het dossier Doomer verdiende vroegtijdige toetsing door de verdediging ter voorkoming van schreefgroei in het onderzoek, een correctie die thans niet volledig meer heeft kunnen plaatsvinden mede vanwege het grote tijdsverloop en mogelijke collusie ten nadele van cliënt;
- Noch uit het dossier Windhalm, noch uit het dossier Doomer blijkt van vroege, veelvuldige en doorlopende contacten van de politie met Ivo Steentjes. Deze zijn er wel geweest, gelet op de verklaring van [getuige 11] bij de rechter-commissaris in oktober 2012 en het proces-verbaal van bevindingen van de rechter-commissaris d.d. 4 oktober 2012 over “de afspraakjes”;
- Tijdens zijn verhoor in oktober 2012 maakt [getuige 11] daarvan voor het eerst melding;
- Daaropvolgende door de verdediging verzochte verslaglegging biedt geen compensatie voor dit gebrek aan transparantie, nu deze aanvullende verslaglegging te verhullend is;
- Noch uit het dossier Windhalm, noch uit het dossier Doomer blijkt van een contact van de KLPD rechercheurs [getuige 2] en [getuige 3] met [betrokkene 1] te [plaats 3] alwaar zij elkaar zouden hebben ontmoet om te spreken over een contactpersoon binnen NUON in verband met een elektriciteitsrekening waarmee [betrokkene 1] zou zijn blijven zitten;
- Noch in het Windhalmdossier, noch in het Doomerdossier wordt afdoende uitgelegd waarom [betrokkene 1] in Doomer als getuige wordt gehoord in plaats van als verdachte;
- Noch in het dossier Doomer, noch in het dossier Windhalm wordt uitgelegd waarom [betrokkene 2] niet als verdachte wordt aangemerkt in Doomer en te horen krijgt dat hij “geen verdachte is en niet zal worden omdat hij er is om hen te helpen”. Dat is een toezegging aan een getuige destijds in strijd met de beginselen van een goede procesorde, die thans onder artikel 226g Sv onwettig is. Zie hiervoor ook [CIE-officier] in zijn brief (p. 2/3 onderaan) van 6 november 2012 in zijn rol van CIE-officier bij het Landelijk Parket.
Het hof verwerpt dit verweer. Met betrekking tot de eerste drie gedachtestreepjes overweegt het hof dat deze punten in hoger beroep zijn recht getrokken. Met betrekking tot de overige punten geldt dat niet aannemelijk is geworden dat er sprake is van schendingen van de verbaliseringsplicht en dat door het Openbaar Ministerie voldoende doeltreffend nadere opheldering is gegeven.
Vrijspraak van het primair ten laste gelegde
Het hof acht het primair ten laste gelegde niet bewezen. Het aandeel van verdachte in het feit is onvoldoende om gekwalificeerd te kunnen worden als het zelf plegen dan wel medeplegen van het feit.
Overweging met betrekking tot het bewijs van het subsidiair ten laste gelegde
Beroep op bewijsuitsluiting
De raadsman heeft – kort gezegd – verzocht bepaald bewijsmateriaal en de verklaringen van een aantal personen van het bewijs uit te sluiten.
• Bewijsmateriaal dat direct aan [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]) is ontleend.
De verdediging heeft bij appelschriftuur in juni 2010 verzocht om het horen van [medeverdachte 1] . [medeverdachte 1] is in januari 2011 overleden. Dat [medeverdachte 1] voor zijn verhoor zou overlijden was redelijkerwijs niet te voorzien. Van een vormverzuim is naar het oordeel van het hof geen sprake, evenmin van een andere grond waarop het bewijsmateriaal waarop de verdediging doelt buiten beschouwing zou moeten worden gelaten. Het hof verwerpt het verweer.
• Het hof gebruikt verklaringen van [getuige 1] niet voor het bewijs.
• Wat de verklaringen van verdachte tegenover de politie betreft verwerpt het hof het verweer. Niet aannemelijk is geworden dat er sprake was van feiten of omstandigheden waarvan gezegd zou moeten worden dat zij de strekking of het gevolg hebben gehad een verklaring van verdachte te verkrijgen waarvan niet gezegd kan worden dat zij in vrijheid is afgelegd. Voor het overige geldt dat het hof bij de – behoedzame – waardering van de verklaringen van verdachte rekening zal houden met de omstandigheden waaronder de verhoren hebben plaatsgevonden, waaronder de omstandigheid dat verdachte slechtziend was.
• Wat de verklaringen van [getuige 11], [betrokkene 1], [betrokkene 2] en [betrokkene 3] betreft overweegt het hof dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal aan het hof is overgelaten. In dat kader houdt het hof rekening met de opmerkingen die de verdediging heeft gemaakt over de betrouwbaarheid en geloofwaardigheid van de getuigen en hun verklaringen.
Het hof acht het subsidiair ten laste gelegde bewezen. De huur van zowel de brandweerkazerne als het kenteken van de vrachtwagen – waarin de door een of meer andere personen daarin gebrachte verdovende middelen zijn aangetroffen – stond op naam van verdachte. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat dit door verdachte gebeurd is op verzoek van [medeverdachte 2]. Verdachte beschikte over een sleutel van de kazerne.
Het hof leidt uit de bewijsmiddelen, waaronder (zakelijk weergegeven) de navolgende onderdelen van de verklaringen van verdachte tegenover de politie, af dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat in de kazerne en de vrachtauto hasjiesj en hennep aanwezig waren:
• Hij wist natuurlijk wel dat er iets niet in de haak was omdat anderen wilden dat hij die dingen op zijn naam zette.
• Hij wist wel dat [medeverdachte 2] zaken deed met drugs en wel kon raden wat er in [plaats 1] gebeurde, nadat [medeverdachte 2] was aangehouden in verband met een wietkwekerij in [plaats 4]. Uit de stukken blijkt dat dat op 19 januari 2006 was.
• Na de aanhouding van [medeverdachte 2] en het opruimen van de wietkwekerij in [plaats 2] begreep verdachte dat [medeverdachte 1] zaken deed met drugs en met [medeverdachte 2].
De verklaringen van verdachte vinden steun in onder meer de onder de bewijsmiddelen op te nemen delen van verklaringen van andere personen. Het hof acht deze verklaringen – mede door de bevestiging van de inhoud door de verklaringen van verdachte – betrouwbaar.
Door wettige bewijsmiddelen, waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging gekregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
[medeverdachte 1] op 31 oktober 2006 te [plaats 1], gemeente [gemeente 1], opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand/kantoor aan de [adres] en/of in een voormalige brandweerkazerne aan de [adres] en/of in een bestel-/vrachtauto (met kenteken [kenteken]), aangetroffen in die voormalige brandweerkazerne aan de [adres]) -in totaal- ongeveer 2076 kilogram hasjiesj, en -in totaal- ongeveer 126 kilogram henneptoppen en/of henneppoeder, zijnde hasjiesj en hennep, (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van de maand januari 2006 t/m 31 oktober 2006 te [plaats 1], gemeente [gemeente 1], opzettelijk middelen heeft verschaft door die voormalige brandweerkazerne aan de [adres] te huren en te blijven huren en een kenteken van een vrachtauto (kenteken [kenteken]) op zijn, verdachtes, naam te zetten en te houden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
Medeplichtigheid tot opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld wegens het onder 1 subsidiair tenlastegelegde tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaar en een geldboete van € 500.
De rechtbank Arnhem heeft de verdachte veroordeeld ter zake van het onder 1 subsidiair tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 55 dagen, waarvan 30 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld wegens het onder 1 subsidiair tenlastegelegde tot de straf zoals opgelegd door de rechtbank.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid tot het aanwezig hebben van ongeveer ruim 2.000 kg hasjiesj en 126 henneptoppen/henneppoeder. Verdachte heeft het pand en de auto waarin de drugs zijn aangetroffen op zijn naam gehad en gehouden. Door aldus te handelen heeft hij de middelen geboden om een dergelijk aanzienlijke hoeveelheid drugs aanwezig te hebben.
Ten voordele van verdachte overweegt het hof dat hij blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie, gedateerd 18 oktober 2012, niet eerder is veroordeeld ter zake van enig delict. Daarbij neemt het hof ook de leeftijd van verdachte in aanmerking.
Gelet op de bovengenoemde omstandigheden acht het hof de straf zoals opgelegd door de rechtbank passend en geboden. Anders dan de raadsman heeft bepleit, is het hof van oordeel dat niet kan worden volstaan met een schuldigverklaring zonder oplegging van straf.
Het hof is van oordeel dat vervolging niet binnen redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het hof is er in eerste aanleg en hoger beroep sprake van een overschrijding met ongeveer 24 maanden. Gelet daarop zal het hof ter compensatie de gevangenisstraf beperken tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 dagen (met aftrek van het voorarrest).
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet en artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Wijst af het verzoek van de raadsman tot terugwijzing naar de rechtbank ex artikel 423, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Wijst af het verzoek van de raadsman om als getuigen te horen:
• [getuige 1];
• [getuige 2];
• [getuige 3];
• [getuige 4];
• [getuige 5];
• [getuige 6];
• [getuige 7];
• [getuige 8];
• De jongens uit Arnhem;
• De CIE – officieren justitie.
Wijst af het verzoek van de raadsman om de productie van aantekeningen van [getuige 11].
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 en 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 25 (vijfentwintig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr P. van Kesteren en mr P.H.A.J. Cremers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr L. Gereke, griffier,
en op 4 februari 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.