Beschikking d.d. 11 april 2013
Zaaknummer 200.121.387
HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat mr. M. Lok, kantoorhoudende te Assen,
de Raad voor de Kinderbescherming,
kantoorhoudende te Groningen,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de raad,
1. de pleegouders, bij het hof genoegzaam bekend,
wonende op een geheim adres,
hierna te noemen: de pleegouders,
2. Stichting Bureau Jeugdzorg Drenthe,
kantoorhoudende te Assen,
hierna te noemen: BJZ.
Het geding in eerste aanleg
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 7 november 2012 (zaaknummer 94226 / FA RK 12-2038) heeft de rechtbank Assen de moeder ontheven van het gezag over de minderjarige [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige]), geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], onder benoeming van BJZ tot voogd over de minderjarige.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 6 februari 2013, heeft de moeder verzocht de beschikking van 7 november 2012 te vernietigen en opnieuw beslissende het verzoek van de raad strekkende tot ontheffing van de moeder van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] af te wijzen.
Bij verweerschrift, binnengekomen per fax op 27 februari 2013 en per post op 1 maart 2013, heeft de raad het verzoek bestreden en verzocht de beschikking in hoger beroep te bekrachtigen.
Het hof heeft kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief van 19 februari 2013 met bijlagen van BJZ, een fax tevens per brief verzonden met bijlage van 21 februari 2013 en een fax met bijlage van 8 maart 2013, van mr. Lok en een brief van 22 februari 2013 van de pleegouders, inhoudende dat zij niet ter zitting zullen verschijnen. Bij fax van 11 maart 2013 heeft BJZ verzocht de voorziening voor pleegzorg als belanghebbende aan te merken. Het hof heeft BJZ telefonisch laten weten dat de voorziening voor pleegzorg niet als belanghebbende wordt aangemerkt. Bij fax van 12 maart heeft BJZ vervolgens verzocht de voorziening voor pleegzorg als informant ter zitting te horen. Bij fax van 14 maart 2013 heeft mr. Lok aangegeven daar geen bezwaar tegen te hebben.
Ter zitting van 19 maart 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de moeder, bijgestaan door mr. Lok, de heer [Z] namens de raad en mevrouw [Q] (gezinsvoogd) namens BJZ. [de vader] (hierna: de vader) en mevrouw [Y] van de voorziening voor pleegzorg zijn als informanten ter zitting gehoord. De pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, met kennisgeving niet ter zitting verschenen.
De beoordeling
Belanghebbenden
1. Op grond van art. 798 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt in het familierecht onder belanghebbende verstaan degene op wiens rechten en verplichtingen de zaak rechtstreeks betrekking heeft.
2. BJZ heeft bij fax van 11 maart 2013 verzocht de voorziening voor pleegzorg als belanghebbende aan te merken, omdat zij wat betreft [de minderjarige] nauw samenwerken met BJZ en de pleegouders hebben laten weten dat zij niet op de zitting aanwezig zullen zijn.
3. Het hof heeft de voorziening voor pleegzorg niet als juridisch belanghebbende in deze procedure aangemerkt, omdat deze zaak niet rechtstreeks betrekking heeft op diens rechten en verplichtingen.
4. De vader is door de rechtbank weliswaar aangemerkt als belanghebbende, maar het hof merkt ook hem niet als zodanig aan, omdat hij geen gezag over [de minderjarige] heeft en de ontheffing van de moeder uit het gezag niet rechtstreeks betrekking heeft op zijn rechten en verplichtingen.
5. Zowel de voorziening voor pleegzorg als de vader zijn evenwel beiden als informant ter zitting gehoord.
Het verzoek tot ontheffing van het ouderlijk gezag
6. De moeder heeft het eenhoofdig gezag over [de minderjarige], geboren in het ziekenhuis in [geboorteplaats] op [geboortedatum]. [de minderjarige] is sinds 31 januari 2011 (eerst voorlopig) onder toezicht gesteld van BJZ en verblijft vanaf haar ontslag uit het ziekenhuis op 9 februari 2011 bij de pleegouders op basis van een (eerst voorlopige) machtiging tot uithuisplaatsing.
7. Op grond van art. 1:266 BW kan een ouder van het gezag over zijn kind worden ontheven indien hij of zij ongeschikt of onmachtig is zijn of haar plicht tot verzorging of opvoeding te vervullen, mits het belang van het kind zich daartegen niet verzet. Art. 1:268 BW bepaalt vervolgens in het eerste lid dat ontheffing niet kan worden uitgesproken indien de ouder zich daartegen verzet, welke regel volgens het tweede lid echter (onder meer) uitzondering lijdt indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat, dat deze maatregel door de in art. 1:266 BW genoemde onmacht of ongeschiktheid onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in art. 1:254 BW af te wenden. Dit betreft het zodanig opgroeien van een minderjarige, dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd.
8. In het onderhavige geval staat vast dat de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] langer heeft geduurd dan anderhalf jaar, als bedoeld in art. 1:268 BW. Centraal staat de vraag of er gegronde vrees bestaat dat de uithuisplaatsing door de onmacht of ongeschiktheid van de moeder tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige], onvoldoende is om de dreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of van de gezondheid van [de minderjarige] af te wenden. Het hof overweegt daarover als volgt.
9. [de minderjarige] is verslaafd ter wereld gekomen, omdat de moeder - evenals de vader - verslaafd was en harddrugs heeft gebruikt gedurende haar zwangerschap. Omdat de moeder eerst met 39 weken zwangerschap openheid van zaken heeft gegeven over haar drugsgebruik, heeft het tijdens een groot deel van haar zwangerschap ontbroken aan de noodzakelijke hulp en zorg. [de minderjarige] heeft hierdoor een zeer moeilijke start gemaakt. Zij heeft te kampen gehad met ernstige ontwenningsverschijnselen en was tijdens haar eerste levensjaar een zeer onrustige en prikkelgevoelige baby. Ze sliep extreem onrustig en huilde zeer veel. Ze had een hoge spiertonus en huid- en mondgevoeligheid. [de minderjarige] heeft veel extra zorg nodig gehad en heeft dat nog steeds nodig. Het afkickproces van [de minderjarige] tijdens haar eerste levensjaar is door de moeder steeds gebagatelliseerd. Niet gebleken is dat de moeder enige verantwoordelijkheid voelt voor het verslaafd geboren worden van [de minderjarige] en de zorgen en de ontwikkelingsproblematiek die daar het gevolg van zijn.
10. Hoewel [de minderjarige] een stijgende lijn in haar ontwikkeling laat zien zijn er onveranderd zorgen over haar ontwikkeling. Uit de informatie van de raad, BJZ en pleegzorg blijkt dat [de minderjarige] nog steeds slaapproblemen heeft. Zij slaapt te kort, niet diep en erg weinig. [de minderjarige] blijft druk en prikkelgevoelig, met name in vrije situaties. Ook is er onveranderd sprake van veel motorische onrust. Ze reageert sterk op drukte en is grenzeloos in contacten. Duidelijk is geworden dat [de minderjarige] nog steeds specifieke zorg nodig heeft, maar de moeder niet heeft laten zien dat zij dat beseft en daarop is voorbereid. Ook is gebleken dat [de minderjarige] goed is gehecht aan de pleegouders.
11. De moeder heeft aangegeven dat ze sinds juni 2012 geen drugs meer gebruikt, dat ze het contact met de vader heeft verbroken, zelfstandige woonruimte heeft, een opleiding volgt en steun heeft van haar moeder. Omdat er veel veranderd is in haar leven, is volgens de moeder het verzoek van de raad te prematuur en is een nieuw onderzoek door de raad nodig.
Het hof ziet in het door de moeder aangevoerde geen aanleiding voor een nieuw onderzoek door de raad. Het hof acht zich op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting reeds voldoende geïnformeerd om over de voorliggende vraag een beslissing te kunnen nemen.
12. In 2010 is de moeder - volgens de evaluatie van het plan van aanpak - zwanger geweest terwijl zij cocaïne en heroïne gebruikte. De moeder heeft toen op aandringen van haar moeder een abortus ondergaan. Ook tijdens haar zwangerschap van [de minderjarige] heeft ze harddrugs gebruikt en voor haar omgeving verborgen weten te houden dat zij niet verslavingsvrij was. Na de geboorte van [de minderjarige] is de moeder op 9 mei 2011 opgenomen in de kliniek van VNN maar heeft op 20 juni 2011 voortijdig de kliniek verlaten, omdat ze grenzeloos was en zich niet aan de afspraken hield. De moeder heeft ook nadien geen behandeling afgerond.
Bij contact tussen VNN en de moeder in oktober 2011 leek het goed te gaan met de moeder. Uit de urinecontroles bleek toen dat ze geen drugs gebruikte. Vanaf december 2011 is het evenwel weer bergafwaarts gegaan. De moeder had toen weer opnieuw een relatie met de vader. Vanaf april 2012 heeft VNN weer contact gehad met de moeder nadat zij voor diefstal was gearresteerd. De moeder heeft toen aangegeven dat ze weer zwanger was. De moeder heeft later laten weten dat ze ook tijdens deze (derde) zwangerschap (van de op 14 juni 2012 geboren dochter, die korte tijd later is overleden), (in ieder geval) een maand harddrugs heeft gebruikt.
13. De moeder stelt thans weliswaar dat ze sinds juni 2012 geen harddrugs meer gebruikt, maar dat is onvoldoende aannemelijk gemaakt. Dat ze een behandeling bij VNN gaat volgen gericht op onder andere het voorkomen van terugval in drugs, is daarvoor onvoldoende. Het geeft geen informatie over de vraag of ze wel of niet heeft gebruikt, dan wel thans gebruikt. Daar komt bij dat de moeder geen behandeling heeft afgerond en dat zij ook eerder haar verslaving steeds heeft willen en weten te verbergen. BJZ heeft tot op heden geen zicht verkregen op de door de moeder gestelde positieve ontwikkelingen, omdat een goede samenwerking met de moeder (nog) niet tot stand is gekomen.
14. Daarnaast ontbreekt het de moeder niet alleen aan inzicht in de zorgen en problemen van [de minderjarige] en in het effect van haar handelen op [de minderjarige] maar ook aan zelfinzicht. De moeder lijkt de oorzaak van alle problemen buiten zichzelf te leggen. De moeder heeft niet laten zien dat ze verantwoordelijkheid heeft kunnen nemen voor haar eigen leven en haar eigen handelen.
15. Tijdens de bezoeken van de moeder aan [de minderjarige] blijkt duidelijk dat zij gesteld is op [de minderjarige], maar ook dat het voor haar moeilijk is om adequaat te reageren op signalen van behoeftes van [de minderjarige]. BJZ heeft aangegeven dat zij weinig interactie van de moeder heeft ervaren met [de minderjarige] en/of de pleegouders, dat de moeder weinig tot geen emoties heeft laten zien tijdens en na de bezoeken en dat een gesprek hierover met de moeder niet goed mogelijk is. Ook vanuit de peuterspeelzaal is aangegeven dat de moeder eigenlijk geen vragen stelt over [de minderjarige]. Ook het hof heeft ter zitting ondervonden dat de moeder vlak bleef in haar antwoorden aan het hof en slechts oppervlakkig contact maakte.
16. Het hof komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de moeder onmachtig is om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te vervullen en dat een thuisplaatsing niet tot de reële mogelijkheden behoort.
17. Dat de relatie met de vader definitief verbroken is, dat de moeder steun krijgt van haar moeder, dat ze een woning heeft en dat zij een opleiding is begonnen, doet, ook al zou daarvan sprake zijn - hetgeen het hof niet voldoende duidelijk is geworden - aan voormelde conclusie niet af.
18. De moeder heeft nog aangevoerd dat niet gebleken is dat de belangen van [de minderjarige] worden geschaad als zij belast blijft met het gezag of dat [de minderjarige] hinder of last ondervindt van de procedures over de verlening van de maatregelen.
[de minderjarige] heeft evenwel recht op duidelijkheid over haar opvoedingsperspectief en op een ongestoorde hechting in het pleeggezin. Zij heeft recht op continuïteit en stabiliteit. Aan dat belang moet zwaarwegende betekenis worden gehecht. Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort en niet langer het doel is van de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, zoals hier het geval is, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregelen de discussie en onzekerheid over de verblijfplaats van [de minderjarige] voortduren en dat is niet in het belang van [de minderjarige], ongeacht of zij - zo jong als ze is - er nu al daadwerkelijk last of hinder van ondervindt. Het is in het belang van [de minderjarige], dat voor haar en alle betrokkenen, waaronder de pleegouders, duidelijk is dat zij opgevoed en verzorgd blijft worden door haar pleegouders en dat er duidelijkheid is over de rol op afstand die haar moeder in haar leven kan innemen.
19. Nu de gegronde vrees bestaat dat de maatregel van uithuisplaatsing door de onmacht van de moeder om haar plicht tot verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te vervullen, onvoldoende is om de ontwikkelingsdreiging voor [de minderjarige] af te wenden, is het hof van oordeel dat de moeder, conform de beschikking van de rechtbank, ontheven moeten worden van het gezag over [de minderjarige].
Slotsom
20. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden bekrachtigd.
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.H. Garos, voorzitter, A.W. Beversluis en M.P. den Hollander, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 11 april 2013 in bijzijn van de griffier.