ECLI:NL:GHARL:2013:BZ9139

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
4 februari 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
21-001849-10
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in drugszaken wegens gebrek aan bewijs van wetenschap of aanvaarding van aanwezigheid van hasjiesj en hennep

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 4 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Arnhem. De verdachte was aangeklaagd voor het aanwezig hebben van aanzienlijke hoeveelheden hasjiesj en hennep, maar het hof heeft de verdachte vrijgesproken. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank, waarin de verdachte was vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten. Het hof heeft de zaak onderzocht op verschillende terechtzittingen en heeft geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat de verdachte op de hoogte was van de aanwezigheid van de drugs of dat zij de aanmerkelijke kans had aanvaard dat deze aanwezig waren.

Het hof heeft vastgesteld dat de hasjiesj en hennep in een kantoor waren aangetroffen, maar er was geen bewijs dat de verdachte op de hoogte was van deze aanwezigheid. De verdachte had verklaard dat zij niet wist dat de drugs daar waren en dat zij niet betrokken was bij de activiteiten van haar partner, die de hoofdgebruiker van het kantoor was. Het hof heeft ook overwogen dat de enkele aanwezigheid van een sleutel van het kantoor bij de verdachte niet voldoende bewijs opleverde voor haar wetenschap van de drugs.

De beslissing van het hof was gebaseerd op het feit dat de verdachte niet buiten redelijke twijfel als (mede)pleger kon worden aangemerkt. De verklaringen van de verdachte werden niet als ongeloofwaardig beschouwd, en er was onvoldoende bewijs dat zij op de hoogte was van de drugshandel. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd voor zover het aan het oordeel van het hof was onderworpen en heeft de verdachte vrijgesproken van de tenlastegelegde feiten.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-001849-10
Uitspraak d.d.: 4 februari 2013
TEGENSPRAAK
Promis
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 12 mei 2010 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] [1966],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
wonende te [adres] [woonplaats],
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Door de officier van justitie is op 18 mei 2010 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis en alle tussenbeslissingen. Bij akte van 26 april 2012 is door de advocaat-generaal het hoger beroep tegen de uitspraak voor zover deze de feiten 2, 3 en 4 betreft ingetrokken. Deze feiten zijn derhalve niet meer aan de orde.
In verband met de partiële intrekking van het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank merkt het hof nog op dat er geen sprake is van een geval als bedoeld in artikel 423 vierde lid Wetboek van Strafvordering, aangezien de rechtbank tot een vrijspraak is gekomen voor het feit dat thans aan het oordeel van het hof is onderworpen. Deze bepaling geeft immers uitsluitend een regeling voor het in die bepaling omschreven geval, te weten dat in eerste aanleg voor de daar berechte feiten één hoofdstraf is uitgesproken en wegens de beperking van het hoger beroep tot een of meer van die feiten, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf de noodzaak ontstaat ook de hoofdstraf voor het feit of die feiten waartoe het hoger beroep zich niet heeft uitgestrekt opnieuw te bepalen (vgl. HR 4 september 2007, LJN BA5835, NJ 2007/492).
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 27 april 2012, 4 juli 2012, 12 november 2012, 26 november 2012, 3 december 2012, 15 januari 2013 en 21 januari 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I).
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en haar raadsman, mr L.J.B.G. van Kleef, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen om proceseconomische redenen vernietigen en daarom opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg- voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen tenlastegelegd dat:
1.
zij op of omstreeks 31 oktober 2006 te [plaats 1], gemeente [gemeente 1], en/of (elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand/kantoor gelegen aan de [adres] en/of aan de [adres]) ongeveer 2076 kilogram hasjiesj, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hasjiesj) en/of ongeveer 126 kilogram henneptoppen en/of henneppoeder, in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep (telkens) een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring, terwijl de verdediging om vrijspraak heeft verzocht.
Het hof spreekt verdachte vrij van het tenlastegelegde feit, in het bijzonder omdat niet buiten redelijke twijfel is komen vast te staan dat verdachte als “(mede)pleger” de hoeveelheden hasjiesj en hennep aanwezig had. Niet bewezen is dat zij weet had van de aanwezigheid van de hasjiesj en hennep op de verschillende locaties in [plaats 1] op 31 oktober 2006 dan wel willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat die hasjiesj en hennep toen daar aanwezig waren.
Het hof stelt voorop dat het uit de bewijsmiddelen afleidt dat de hoeveelheden hasjiesj en hennep in de kazerne en het kantoor aanwezig waren door toedoen van [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1]), de partner van verdachte.
Verdachte heeft verklaard de hasjiesj en hennep niet aanwezig te hebben gehad noch te hebben geweten (van de aanmerkelijke kans) dat hasjiesj en hennep aanwezig waren.
In het kader van de doorzoeking van (onder meer) de kazerne is een sleutel van de kazerne in beslaggenomen, welke zich aan haar sleutelbos bevond. Het hof verwerpt het verweer van verdachte dat de sleutel zich toen niet aan haar sleutelbos bevond. Het hof acht niet aannemelijk dat de sleutel ten tijde van de aanhouding en inbeslagneming niet aan haar sleutelbos zat noch dat (eerder) anderszins met de sleutel “geknoeid” zou zijn. De enkele omstandigheid dat de sleutel zich aan de sleutelbos van verdachte bevond maakt echter niet dat zij wist (van de aanmerkelijke kans) dat zich in de kazerne hasjiesj en hennep bevonden.
Verdachte heeft verklaard in het verleden één maal in de kazerne te zijn geweest en toen geen hasjiesj of hennep te hebben waargenomen. Er zijn geen bewijsmiddelen waaruit het tegendeel blijkt.
Weliswaar kan uit het bewijsmateriaal worden afgeleid dat verdachte weet had van activiteiten van [medeverdachte 1] in de handel in hasjiesj en hennep in het algemeen, ook in de periode vóór 31 oktober 2006, maar ook uit die enkele omstandigheid volgt niet buiten redelijke twijfel dat zij wist (dan wel zich bewust was van de aanmerkelijke kans) dat zich op 31 oktober 2006 in de kazerne hasjiesj en henneptoppen bevonden. Daarbij overweegt het hof dat niet gebleken is dat verdachte wist dat in de loods bij eerdere gelegenheden, ten behoeve van eerdere transporten, hasjiesj en hennep aanwezig zouden zijn geweest, zodat niet gezegd kan worden dat zij de aanwezigheid op 31 oktober 2006 (bewust) aanvaardde. De verklaring van verdachte tegenover de politie dat zij “ook niet wilde weten welke spullen (door [medeverdachte 1]) in de kazerne werden opgeslagen” maakt dat niet anders. De omstandigheid dat verdachte door [medeverdachte 2] zou zijn gezien in een hennepkwekerij in [plaats 2], maakt dat evenmin anders.
Ook uit de afgeluisterde (OVC-)gesprekken vermag het hof niet af te leiden dat verdachte weet had (van de aanmerkelijke kans) dat hoeveelheden hasjiesj en hennep in de kazerne aanwezig waren. De strekking van een aantal uitlatingen van verdachte is niet eenduidig. Dat verdachte heeft gezegd dat zij [medeverdachte 1] vaak heeft gewaarschuwd, betekent niet (zonder meer) dat zij wist (dat de aanmerkelijke kans bestond) dat de hoeveelheden hasjiesj en hennep op 31 oktober 2006 in de kazerne aanwezig waren noch dat zij de regelmatige aanwezigheid van hoeveelheden hasjiesj en hennep aanvaardde dan wel placht te aanvaarden.
Ook uit de omstandigheid dat er op de slaapkamer van verdachte en [medeverdachte 1] op 31 oktober 2006 een bedrag van meer dan € 600.000 in contanten is aangetroffen kan naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid dat zij wist (van de aanmerkelijke kans) dat zich in de naast de woning gelegen kazerne en in de vrachtauto hoeveelheden hasjiesj en hennep bevonden.
Het hof is van oordeel dat er ook onvoldoende bewijs is dat verdachte de in het kantoor aangetroffen hoeveelheden – met een meerdere of mindere mate van bewustheid – aanwezig had. De hoeveelheden zijn aangetroffen in kasten; zij waren aan het zicht onttrokken. Het is niet gebleken dat verdachte in die kasten is geweest of heeft gekeken op tijdstippen waarop die hoeveelheden zich daar bevonden. De enkele omstandigheid dat verdachte met een zekere regelmaat in het kantoor aanwezig was, brengt niet mee dat zij degene was die de hoeveelheden voorhanden had dan wel dat zij wist (van de aanmerkelijke kans) dat die hoeveelheden in de kasten lagen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat [medeverdachte 1] de hoofdgebruiker was van het kantoor en dat er ook anderen waren die toegang hadden tot het kantoor.
Weliswaar is het Openbaar Ministerie van oordeel dat een aantal verklaringen van verdachte ongeloofwaardig of onaannemelijk zouden zijn (horen over drugsactiviteiten in kantoor, aanwezigheid mobiele telefoons in kantoor, verhoogde activiteiten rond kazerne), maar de enkele ongeloofwaardigheid levert geen bewijsmiddel op in de zin van het Wetboek van Strafvordering. Van bewijsmiddelen waarmee de onjuistheid kan worden vastgesteld, blijkt niet.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr P. van Kesteren en mr P.H.A.J. Cremers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr L. Gereke, griffier,
en op 4 februari 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.