Vaststaande feiten
3.1 Het hof ziet reden zelf de feiten vast te stellen.
3.1.1 [appellant] is op 1 juli 1996 als “algemeen medewerker” in dienst getreden bij [werkgever] (hierna: [werkgever]) tegen een salaris van, laatst, € 1.827,27 bruto per maand (exclusief emolumenten). [werkgever] exploiteerde onder de naam “Grillbar Sphinx” een restaurant in Almere.
3.1.2 Omstreeks 1 september 2011 heeft [werkgever] in verband met zijn gezondheidssituatie zijn activiteiten in het restaurant gestaakt.
3.1.3 [werkgever] heeft op 20 september 2011 een ontslagaanvraag voor [geïntimeerde] ingediend bij het UWV. Aan deze ontslagaanvraag heeft hij ten grondslag gelegd dat hij zijn bedrijf per
1 september 2011 heeft beëindigd vanwege gezondheidsklachten, dat het hem niet is gelukt het bedrijf te laten overnemen en dat er geen andere mogelijkheden zijn [geïntimeerde] te herplaatsen. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Hij heeft onder meer aangevoerd dat [werkgever] het bedrijf inmiddels heeft verkocht aan [appellant], maar dat [appellant] te kennen heeft gegeven het dienstverband met [geïntimeerde] niet te willen voortzetten.
3.1.4 Het UWV heeft in een beslissing van 28 november 2011 geweigerd een ontslagvergunning voor [geïntimeerde] af te geven. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
“U heeft aangevoerd dat u heeft geprobeerd om werknemer onder te brengen in het nieuwe bedrijf maar dat de nieuwe eigenaar daar geen financiële mogelijkheden toe ziet. U heeft geen stukken ingebracht waaruit blijkt dat u inspanningen heeft gepleegd om werknemer bij de nieuwe eigenaar onder te brengen en, voor zover deze inspanningen zijn gepleegd, waaruit deze inspanningen concreet hebben bestaan. Daarmee vinden wij dat u onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat u voldoende invulling heeft gegeven aan uw verantwoordelijkheid om als ‘goed werkgever’ te handelen ten opzichte van werknemer. Dit klemt te meer nu werknemer inmiddels 51 jaar is en ruim vijftien jaar bij u in dienst is. Onder de gegeven omstandigheden vinden wij afgifte van de gevraagde toestemming niet redelijk.
Wellicht ten overvloede willen wij u en werknemer er op attenderen dat in de onderhavige situatie mogelijk sprake is van overgang van onderneming. Het uiteindelijke oordeel hierover is voorbehouden aan de rechter.”
3.1.5 Op 29 september 2011 hebben [werkgever] en [appellant] een schriftelijke overeenkomst ondertekend. In de als “koopakte” aangeduide overeenkomst wordt [werkgever] “verkoper” en [appellant] “koper” genoemd. De overeenkomst bevat onder meer de volgende bepalingen:
“Verkoper verklaart te hebben verkocht en bij deze in eigendom over te dragen en te cederen aan de koper die verklaart te hebben gekocht:
a. de gehele bedrijfsinventaris behorende tot de door verkoper onder de naam Restaurant Sphinx te Almere uitgeoefende onderneming en zich in het pand Plein 15, te Almere aldaar bevindende, waaronder begrepen de stoffering, installaties en andere voorzieningen door verkoper aan dat pand aangebracht een en ander aan partijen genoegzaam bekend zodat zij daarvan geen nadere omschrijving verlangen,
b. de voorraden per de datum van overdracht tot de gemelde onderneming behorende;
c. de goodwill aan die onderneming verbonden alsmede het recht op de handelsnaam Restaurant Sphinx, en voorts onder al de navolgende: