ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8637

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
23 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.106.301/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijkheid van samenwoners bij schuld aan de ING Bank en de gevolgen van finale kwijting

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 23 april 2013, gaat het om de hoofdelijkheid van samenwoners voor een schuld aan de ING Bank. De appellant, die na de beëindiging van zijn relatie een schuldsaneringstraject heeft doorlopen, betwist dat hij nog hoofdelijk aansprakelijk is voor de schuld aan de ING Bank, nadat hij finale kwijting heeft ontvangen voor het restant van de schuld. De geïntimeerde stelt echter dat er een overeenkomst is gesloten op 2 oktober 2008, waarin is vastgelegd dat de appellant de schuld aan de ING Bank voor zijn rekening neemt. De rechtbank Assen had in eerste aanleg de appellant veroordeeld tot betaling van de schuld aan de geïntimeerde, maar de appellant heeft in hoger beroep de beslissing aangevochten.

Het hof heeft vastgesteld dat de appellant en geïntimeerde een affectieve relatie hebben gehad en dat zij samen een doorlopend krediet hebben afgesloten. De appellant heeft aangevoerd dat hij de overeenkomst van 2 oktober 2008 nooit heeft gezien en dat zijn handtekening niet onder de overeenkomst staat. De geïntimeerde daarentegen stelt dat de appellant de overeenkomst heeft ondertekend en dat hij zich heeft verbonden om de schuld aan de ING Bank te voldoen. Het hof heeft de geïntimeerde in de gelegenheid gesteld om bewijs te leveren van de ondertekening van de akte van verdeling.

De uitspraak van het hof benadrukt de complexiteit van de onderlinge verplichtingen tussen samenwoners en de gevolgen van schulden na beëindiging van een relatie. Het hof heeft de zaak aangehouden om de geïntimeerde de kans te geven zich uit te laten over het bewijs van de ondertekening van de akte van verdeling. De beslissing van het hof is van belang voor de rechtsverhouding tussen de partijen en de vraag of de appellant nog steeds aansprakelijk is voor de schuld aan de ING Bank, ondanks de finale kwijting die hij heeft ontvangen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.106.301/01
(zaaknummer rechtbank Assen 336193 CV EXPL 12-199)
arrest van de tweede kamer van 23 april 2013
in de zaak van
[appellant],
wonende te [woonplaats],
appellant,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. J. Sinnema, kantoorhoudend te Emmen,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. G.H. Thasing, kantoorhoudend te Emmen.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in het vonnis van 7 maart 2012 van de rechtbank Assen, sector kanton, locatie Emmen (hierna: de kantonrechter).
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 20 april 2012;
- de memorie van grieven, met producties,
- de memorie van antwoord, met producties.
2.2 Vervolgens heeft [geïntimeerde] de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3 Het appelpetitum van de appeldagvaarding luidt:
"(…) het vonnis van de Rechtbank Assen, sector kanton, locatie Emmen d.d. 7 maart 2012 te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van geïntimeerde alsnog integraal af te wijzen, alles met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties.
één en ander uitvoerbaar bij voorraad."
2.4 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
3. De vaststaande feiten
3.1 Het hof zal uitgaan van de volgende niet, dan wel onvoldoende weersproken feiten:
3.1.1 Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad in de periode van april 1995 tot en met 2 december 2006;
3.1.2 Bij notariële akte van 25 november 1997 is vastgelegd een tussen partijen getroffen regeling ter zake de vermogensrechtelijke gevolgen van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding.
3.1.3 Op 2 december 2006 is de gemeenschappelijke huishouding van partijen beëindigd.
3.1.4 Partijen hebben, onder hoofdelijke aansprakelijkheid, op 21 februari 2004 een doorlopend krediet afgesloten bij de Postbank, thans ING Bank N.V. met een maximum krediet bedrag van € 25.000,--.
3.1.5 In een brief van de ING Bank van 29 maart 2012 aan [appellant] staat dat de bank zich bij brief van 8 december 2008 bereid heeft verklaard mee te werken aan de door de Gemeentelijke Kredietbank te Assen voorgestelde schuldsanering. [appellant] heeft het schuldsaneringstraject doorlopen en in dat kader een bedrag van € 6.771,89 op voornoemde schuld voldaan. De ING Bank N.V. heeft vervolgens [appellant] per november 2009 voor wat betreft het restant van de schuld, ad € 18.562,55, finale kwijting verleend.
3.1.6 De ING Bank N.V. heeft betaling van die restschuld door [geïntimeerde] verlangd. [geïntimeerde] heeft te dier zake een betalingsregeling getroffen van € 50,-- per maand.
4. De vordering van [geïntimeerde] en de beslissing in eerste aanleg
4.1 [geïntimeerde] heeft gesteld dat partijen in een op 2 oktober 2008 gedateerde overeenkomst zijn overeengekomen dat [appellant] de schuld aan de Postbank, thans de ING Bank, wordt toebedeeld en dat, nu die bank van haar betaling verlangt van de nog resterende schuld, [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van die overeenkomst. Zij vordert veroordeling van [appellant] tot vergoeding aan haar van de geleden en nog te lijden schade bestaande uit alle bedragen die zij op de schuld heeft voldaan, voldoet en nog zal voldoen.
4.2 De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis - kort weergegeven - overwogen dat [appellant] schriftelijk om uitstel had verzocht en dat dat is verleend, waarna [appellant] vervolgens niet is verschenen en dus geen verweer heeft gevoerd. Vervolgens heeft de kantonrechter overwogen dat de vordering van [geïntimeerde] niet onrechtmatig of ongegrond voorkomt en [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van een bedrag van € 18.562,55, vermeerderd met wettelijke rente over de jaren 2009 tot en met 2011 ten bedrage van € 2.117,02.
Tevens is [appellant] veroordeeld in de kosten van de procedure.
5. Het geschil in hoger beroep
5.1 Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of [appellant] gehouden is aan [geïntimeerde] te voldoen hetgeen zij ter zake van de schuld aan de ING Bank heeft voldaan en zal (moeten) voldoen (grief 1).
5.2 [appellant] voert aan dat hij zich na het beëindigen van de relatie heeft aangemeld bij de gemeentelijke kredietbank en het schuldsaneringstraject is ingegaan. Hij stelt dat traject succesvol te hebben afgerond. Hij betoogt dat hij met de ING Bank een regeling heeft kunnen treffen, waarna de bank hem finale kwijting voor haar resterende vordering op hem heeft verleend. [appellant] is van mening dat hij door de van de ING Bank verkregen finale kwijting niet meer hoofdelijk aansprakelijk is voor het nog openstaande deel van de schuld. [appellant] stelt verder dat hij de door [geïntimeerde] overgelegde overeenkomst van 2 oktober 2008 nooit heeft gezien en dat hij deze overeenkomst niet met [geïntimeerde] heeft gesloten. Hij stelt dat het niet zijn handtekening is welke onder de overeenkomst staat vermeld. Volgens hem zou hij, wanneer hij een overeenkomst als vorenbedoeld zou hebben gesloten, ver zijn onderbedeeld. Hij stelt dat hij een dergelijke verdeling nimmer zou overeenkomen. Verder wijst hij er op dat partijen in december 2006 uit elkaar zijn gegaan. Hij betoogt dat partijen toen een verdeling hebben gemaakt zonder daar een overeenkomst voor op te stellen. In zijn visie wijst de datum van 2 oktober 2008 er op dat [geïntimeerde] probeert de schuld bij de ING Bank op hem af te schuiven.
5.3 [geïntimeerde] voert aan dat zij vanaf januari 2007 heeft getracht met [appellant] schriftelijke afspraken te maken met betrekking tot de verdeling en dat [appellant] pas op 2 oktober 2008 daaraan zijn medewerking heeft verleend door onder de overeenkomst zijn parafen en handtekening te zetten. [geïntimeerde] voegt daaraan toe dat bij de ondertekening door [appellant] alleen zij zelf aanwezig was. In haar visie doet dat niet af aan het gegeven dat [appellant] reeds op eerdere momenten, in het bijzijn van getuigen, heeft aangegeven alle schulden, dus ook de gezamenlijke schuld van partijen bij de ING Bank, ad € 25.000,--, op zich te nemen. [geïntimeerde] betwist niet dat [appellant] na het doorlopen van het schuldsaneringstraject een regeling met de ING Bank heeft getroffen, te weten finale kwijting voor zijn deel van de schuld. Zij is echter van mening dat dit niets af doet aan de door partijen in de akte van verdeling van 2 oktober 2008 neergelegde afspraken, op grond waarvan [appellant], aldus [geïntimeerde], jegens haar verplicht is tot betaling van het restant van de schuld aan de ING Bank. Volgens [geïntimeerde] is [appellant] daarom verplicht om haar schadeloos te stellen voor alle bedragen die zij ter voldoening van de aan hem toegedeelde schuld heeft voldaan, voldoet en nog zal voldoen. In de visie van [geïntimeerde] heeft het op zich nemen van de schuld bij de ING Bank voor [appellant] geen nadeel bij de verdeling opgeleverd, omdat hij bij het aangaan van de relatie een schuld van € 7.714,26 heeft ingebracht welke is verdisconteerd in de schuld aan de ING Bank. [geïntimeerde] ontkent dat partijen na het uiteengaan van partijen mondelinge afspraken over de verdeling hebben gemaakt, wel zijn toen enige zaken aan haar toegescheiden.
5.4 Het hof overweegt voorts alsvolgt.
[appellant] heeft gesteld dat hij een schuldsaneringstraject heeft doorlopen. Er is niet gesteld of gebleken dat het daarbij gaat om een schuldsaneringstraject waarbij [appellant] is toegelaten tot de wettelijke schuldsaneringsregeling natuurlijke personen (WSNP). Het hof gaat er daarom vanuit dat de bepalingen van de WSNP in deze zaak niet van toepassing zijn.
De omstandigheden dat [appellant] langs een andere weg een schuldsaneringstraject heeft doorlopen en dat de ING Bank aan hem de resterende schuld heeft kwijtgescholden, bevrijden [appellant] dan - anders dan hij meent - niet van de in de onderlinge verhouding tussen partijen op hem rustende bijdrageplicht ter zake van de schuld aan de ING Bank, nu die bank zich jegens [geïntimeerde] niet heeft verbonden om de vordering op haar te verminderen op de wijze als in artikel 6:14 BW is bepaald.
[geïntimeerde] is thans door de ING Bank aangesproken tot betaling van de restschuld. Voorzover [geïntimeerde] te dier zake meer aan de bank voldoet dan in de interne verhouding te haren laste komt, staat voor haar de mogelijkheid open van regres, als bedoeld in art. 6:10 BW. Daarbij kan ook van belang zijn of de schuld ineens dan wel in termijnen te voldoen is.
5.5 In de door [geïntimeerde] overgelegde kopie van een 'akte van verdeling' van 2 oktober 2008 waarin [appellant] wordt aangeduid als deelgenoot sub 2, is vermeld:
(…)
De gemeenschap omvatte ten tijde van het uiteengaan van de deelgenoten als gevolg van het feitelijk beëindigen van hun samenleving op 15 januari 2007 de volgende schuld aan Postbank circa € 25.000,--.
(…)
Als peildatum voor de waardering van de tot de gemeenschap behorende goederen, schulden en rechtsverhoudingen zijn de deelgenoten overeengekomen: 1 januari 2007.
Vanaf die datum zijn de overgedragen schulden derhalve voor rekening en risico van de betreffende deelgenoot.
(…)
De deelgenoten verklaren de volgende verdeling te zijn overeengekomen:
aan deelgenoot sub 2 wordt toegedeeld:
- de schuld aan de Postbank circa € 25.000,--;(…)"
Aan het slot van de akte staat de naam van [appellant] met een handtekening erbij.
5.6 Indien zou komen vast te staan dat partijen op 2 oktober 2008 de in de akte van verdeling vastgelegde afspraken hebben gemaakt, dan heeft [appellant] zich jegens [geïntimeerde] verbonden om de schuld aan de ING Bank voor zijn rekening te nemen. Wanneer [appellant] daaraan dan niet zou hebben voldaan en [geïntimeerde] door de ING Bank voor betaling van de schuld wordt aangesproken, betekent dat echter niet dat [geïntimeerde] daardoor jegens [appellant] een vordering ten titel van schadevergoeding uit hoofde van wanprestatie toekomt. Ook voor die omstandigheid is artikel 6:10 BW geschreven. Aan de genoemde regresmogelijkheid ligt in wezen ten grondslag dat onderlinge obligatoire afspraken, als in de akte van verdeling vastgelegd, niet aan crediteuren kunnen worden tegengeworpen. Het voorgaande leidt ertoe dat - indien komt vast te staan dat partijen vorenbedoelde afspraken hebben gemaakt - de schuld in de interne verhouding tussen partijen uitsluitend [appellant] aangaat en dat [geïntimeerde] hetgeen zij ter voldoening van vorenbedoelde schuld aan de ING Bank heeft voldaan op [appellant] kan verhalen.
5.7 Het voorgaande brengt het hof bij de vraag of partijen op 2 oktober 2008 de door [geïntimeerde] gestelde overeenkomst hebben gesloten.
Door [appellant] wordt stellig ontkend dat hij voornoemde akte heeft ondertekend. Ingevolge het bepaalde in artikel 159 lid 2 Rv levert de akte van verdeling daardoor jegens [appellant] geen bewijs op, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Verder heeft [appellant] betwist dat hij met [geïntimeerde] een overeenkomst heeft gesloten als in de akte van verdeling is opgenomen.
Op [geïntimeerde] rust ingevolge de hoofdregel van bewijsrecht neergelegd in artikel 150 Rv de last te bewijzen dat op 2 oktober 2008 tussen partijen is afgesproken dat [appellant] de schuld aan de Postbank, thans aan de ING Bank, voor zijn rekening zal nemen en/of dat [appellant] het origineel van de akte van verdeling heeft ondertekend.
Het hof zal [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen zich bij akte ter rolle uit te laten over de wijze waarop zij dat bewijs wenst te leveren; door het doen horen van getuigen en/of door een deskundigenonderzoek betreffende de vraag of de handtekening bij de naam van [appellant] in de akte van verdeling, van [appellant] afkomstig is. Wanneer [geïntimeerde] voor de laatste optie kiest zal zij moeten meedelen of aan de eventueel te benoemen deskundige de akte van verdeling waarop de originele handtekeningen van partijen staan, ter beschikking zal kunnen worden gesteld.
6. De slotsom
Het hof zal, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, [geïntimeerde] in de gelegenheid stellen zich bij akte uit te laten over het in rechtsoverweging 5.7 overwogene.
7. De beslissing
Het gerechtshof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 21 mei 2013 teneinde [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over het in rechtsoverweging 5.7 overwogene;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W. Breemhaar, M.M.A. Wind en B.J.H. Hofstee en is door de rolraadsheer in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op dinsdag 23 april 2013.