Parketnummer: 21-003555-11
Uitspraak d.d.: 23 april 2013
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zutphen van 14 september 2011 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [woonadres].
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 9 april 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I). Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman,
mr V. Wolting, naar voren is gebracht.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte is bij vonnis waarvan beroep vrijgesproken van het onder 3 tenlastegelegde. Hoger beroep tegen deze gegeven vrijspraak staat niet open. Het hof zal verdachte daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigen omdat het tot een andere bewijsbeslissing komt en daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is -na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep- tenlastegelegd dat:
hij (op meerdere tijdstippen) in of omstreeks de periode van 1 december 1991 tot en met 16 april 1992 te Putten, in ieder geval in Nederland,
met [slachtoffer 1], geboortedatum 17 april 1980,
handelingen heeft gepleegd, mede bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1], die handelingen bestaande uit
- het pijpen van die [slachtoffer 1] en/of
- het zich door die [slachtoffer 1] laten pijpen (in ieder geval het brengen van zijn penis in de mond van die [slachtoffer 1]) en/of
- het met zijn, verdachtes, penis anaal penetreren van die [slachtoffer 1] en/of
- het zich door die [slachtoffer 1] met diens penis anaal laten penetreren,
terwijl die [slachtoffer 1] toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt;
hij (op meerdere tijdstippen) in of omstreeks de periode van 12 februari 2003 tot en met 11 februari 2005 te Ermelo, in ieder geval in Nederland,
met [slachtoffer 2], geboren op 12 februari 1989,
buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd met genoemde [slachtoffer 2] te weten
- het pijpen van die [slachtoffer 2] en/of
- het aftrekken van die [slachtoffer 2] en/of
- het zich door die [slachtoffer 2] laten aftrekken,
terwijl die [slachtoffer 2] toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt;
hij (op meerdere tijdstippen) in of omstreeks de periode van 01 juni 2004 tot en met 21 juni 2005 te Ermelo, in ieder geval in Nederland,
met [slachtoffer 3], (geboortedatum 22 juni 1989),
ontuchtige handelingen heeft gepleegd, (mede) bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 3], te weten
- het pijpen en/of aftrekken van die [slachtoffer 3] en/of
- het zich laten pijpen en/of aftrekken door die [slachtoffer 3],
terwijl die [slachtoffer 3] toen de leeftijd van twaalf maar niet die van zestien had bereikt;
hij (op meerdere tijdstippen) in of omstreeks de periode van 01 juni 2004 tot en met 21 juni 2005 te Ermelo, in ieder geval in Nederland,
met [slachtoffer 3], (geboortedatum 22 juni 1989),
buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, met genoemde [slachtoffer 3], te weten
- het pijpen en/of aftrekken van die [slachtoffer 3] en/of
- het zich laten aftrekken door die [slachtoffer 3],
terwijl die [slachtoffer 3] toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt;
hij (op meerdere tijdstippen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2004 tot 5 april 2006 te Ermelo, in ieder geval in Nederland,
met [slachtoffer 4], geboortedatum 5 april 1990,
buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd, (mede) bestaande uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 4], te weten
- het pijpen van die [slachtoffer 4] en/of
- het zich door die [slachtoffer 4] laten pijpen (in ieder geval het brengen van zijn penis in de mond van die [slachtoffer 4]) en/of
- het aftrekken van die [slachtoffer 4] en/of het zich door die [slachtoffer 4] laten aftrekken,
terwijl die [slachtoffer 4] toen de leeftijd van twaalf maar nog niet die van zestien jaren had bereikt;
hij (op meerdere tijdstippen) in of omstreeks de periode van 01 januari 2004 tot
5 april 2006 te Ermelo, in ieder geval in Nederland,
met [slachtoffer 4], geboortedatum 5 april 1990,
buiten echt, ontuchtige handelingen heeft gepleegd met genoemde [slachtoffer 4], te weten
- het pijpen van die [slachtoffer 4] en/of
- het aftrekken van die [slachtoffer 4] en/of het zich door die [slachtoffer 4] laten aftrekken,
terwijl die [slachtoffer 4] toen de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Namens verdachte is aangevoerd dat het openbaar ministerie ter zake van de vervolging voor feit 5 niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat niet is voldaan aan de hoorplicht van artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering. Uit het dossier komt naar voren dat [slachtoffer 4] kort telefonisch is gehoord door de politie, maar dat hij niet is gehoord over de vraag of hij een vervolging wenste. Zelf heeft [slachtoffer 4] geen aangifte gedaan. Uit een eerst in hoger beroep afgelegde verklaring bij de raadsheer-commissaris blijkt dat aangever niet wist dat zijn zaak deel uitmaakte van het vonnis van de rechtbank Zutphen, tevens heeft hij aangegeven dat hij een vervolging van verdachte niet had gewild.
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Het beroep van de raadsman van verdachte op artikel 167a Sv kan alleen daarom al niet slagen, omdat [slachtoffer 4] ten tijde van de start van het politieonderzoek en van de beslissing tot vervolging van verdachte meerderjarig was. Het bepaalde in artikel 167a Sv is daarom niet op hem van toepassing. Ten overvloede overweegt het hof dat eventuele niet naleving van het hoorrecht niet per definitie hoeft te leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. De concrete omstandigheden van het geval zijn daarbij van belang. In de onderhavige zaak is dan relevant dat [slachtoffer 4] wel telefonisch in de gelegenheid is gesteld door de politie om zijn mening over het gepleegde feit kenbaar te maken (zie het op pagina 85 van het proces-verbaal met nummer 2010022073-1, als bijlage gevoegde proces-verbaal van bevindingen), terwijl [slachtoffer 4] bovendien zijn visie nog kenbaar heeft kunnen maken tijdens het verhoor bij de raadsheer-commissaris op 18 oktober 2012.
Namens verdachte is aangevoerd dat hij van alle feiten dient te worden vrijgesproken. Kort gezegd komt het er op neer dat de verklaringen die door de diverse aangevers/getuigen zijn afgelegd onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal, zodat er onvoldoende bewijs is voor de tenlastegelegde feiten. Verdachte ontkent dat hij zich aan de feiten heeft schuldig gemaakt.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De zaak is aangevangen met de aangifte van [slachtoffer 1], die in 2009 aangifte heeft gedaan van het feit dat verdachte tussen 1991 en 1993 met hem seksuele handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van zijn lichaam (feit 1). Verdachte is aangehouden en is diverse malen gehoord. Daarna zijn andere personen, wier naam door anderen werd genoemd, door de politie benaderd en gehoord over de vraag of verdachte met hen seksuele handelingen had verricht. Dit heeft ertoe geleid dat [slachtoffer 2] aangifte heeft gedaan tegen verdachte (feit 2). [Slachtoffer 3] heeft een informatief gesprek gehad met de politie, maar heeft geen aangifte willen doen tegen verdachte. Uiteindelijk heeft hij in augustus 2010, bijna één jaar na het gesprek met de politie toch aangifte gedaan (feit 4). [Slachtoffer 4] heeft een kort telefonisch gesprek met de politie gehad, maar hij heeft geen aangifte willen doen (feit 5). Verdachte is daarna opnieuw aangehouden en gehoord.
Verdachte wordt -kort gezegd- beschuldigd van het plegen van ontuchtige handelingen met in totaal vier personen. Hij ontkent de tenlastegelegde feiten te hebben gepleegd. Tegenover de ontkenning van de verdachte staan verklaringen van verschillende aangevers.
Voor het bewezen achten van een tenlastegelegd feit zijn in het Wetboek van Strafvordering bijzondere bewijsregels opgenomen. De rechter moet aan de hand van deze regels beslissen of er voldoende wettig bewijs is op grond waarvan hij tot de overtuiging komt dat bewezen kan worden dat verdachte het feit zoals dat is tenlastegelegd heeft begaan. Als er onvoldoende bewijs is om tot de overtuiging te komen dat het tenlastegelegde kan worden bewezen, moet verdachte worden vrijgesproken. Bij zedendelicten als de onderhavige is de verklaring van getuigen van groot belang, zeker nu van concreet -technisch- objectief bewijsmateriaal geen sprake is en verdachte alle hem tenlastegelegde feiten ontkent.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 12 februari 2013, BZ1890 het volgende overwogen:
“Volgens het tweede lid van art. 342 Sv - dat de tenlastelegging in haar geheel betreft en niet een onderdeel daarvan - kan het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, door de rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de verklaring van één getuige. Deze bepaling strekt ter waarborging van de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing, in die zin dat zij de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen ingeval de door één getuige gereleveerde feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De vraag of aan het bewijsminimum van art. 342, tweede lid, Sv is voldaan, laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van het concrete geval.”
Het hof oordeelt hierover als volgt.
Feit 1
Aangever heeft zijn verhaal verteld aan anderen (zijn vriendin en zijn moeder), maar hetgeen zij verklaren bij de politie over wat zij van aangever hebben gehoord is in wezen afkomstig van één dezelfde bron, te weten aangever. Dat de vriendin en de moeder verklaren over de emoties die aangever heeft getoond toen hij het aan hen vertelde, biedt naar het oordeel van het hof onvoldoende steunbewijs voor de aangifte. Daarbij komt dat hetgeen aangever bij de politie verklaart over handelingen die zouden zijn gepleegd in een periode van ruim twee jaren, terwijl het bij feit 1 gaat om de periode van december 1991 tot en met april 1992, dus over het begin van die periode en daarvan slechts een tijdsbestek van in totaal vijf maanden. Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het feit dat aangever specifieke details heeft genoemd over verdachtes geslachtsdeel niet voldoende ondersteunend is voor een bewezenverklaring. Gezien de medische verklaring die in het dossier zit, kan de lezing die verdachte daarover heeft gegeven kloppen.
De verklaring van aangever vindt naar het oordeel van het hof op essentiële punten onvoldoende steun in ander bewijsmateriaal.
Feit 5
Naast de verklaring van [slachtoffer 4], die hij bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd, is er niet veel ander bewijsmateriaal. Van belang is dat [slachtoffer 4] verklaring weinig concreet is, zowel wat betreft de handelingen die verdachte met/bij [slachtoffer 4] zou hebben verricht als wat betreft de plaats waar en de tijd waarop die handelingen zouden hebben plaats gevonden. Steun zou volgens de advocaat-generaal kunnen worden gevonden in een verklaring van [slachtoffer 3]. Zijn verklaring omtrent een concrete gebeurtenis waarbij hij, [slachtoffer 4] en verdachte zouden zijn betrokken vindt geen steun in die van [slachtoffer 4], nu deze verklaart dat hij zich die gezamenlijk seksuele handeling niet kan herinneren. Al met al kan de verklaring van [slachtoffer 3] naar het oordeel van het hof daarom niet als steunbewijs gelden voor het bewijs van de concreet omschreven seksuele handelingen die verdachte bij feit 5 zijn tenlastegelegd. Daarmee is er te weinig wettig bewijs om de overtuiging te bekomen dat verdachte het hem tenlastegelegde feit heeft begaan.
Feiten 2 en 4
Over deze feiten het volgende. Aangevers [slachtoffer 3] en [slachtoffer 2] verklaren allebei dat verdachte seksuele contacten met hen heeft gehad, ook nadat zij zestien jaren waren. Zij verklaren over en weer dat zij weten dat verdachte met de ander dergelijke contacten had, [slachtoffer 3] over [slachtoffer 2] en omgekeerd. Op het eerste gezicht zou dit voldoende kunnen zijn om steunbewijs te kunnen opleveren voor de verklaring die aangevers hebben afgelegd. Bij nauwkeurige beschouwing blijken deze verklaringen echter niet voldoende met elkaar overeen te komen. In dit verband is onder andere van belang dat de verklaring van [slachtoffer 2] nogal wisselt voor wat betreft het begin en het verloop van de seksuele contacten met verdachte. Verder is van belang dat [slachtoffer 3] niet expliciet bevestigt dat, zoals [slachtoffer 2] heeft verklaard, er seksuele handelingen hebben plaatsgevonden tussen verdachte, [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] gezamenlijk. [Slachtoffer 3] zegt hierover slechts “dat het zou kunnen”. Daar komt bij dat voor het hof niet zonder meer uit de afgelegde verklaringen is vast te stellen of de specifiek in de tenlastelegging omschreven handelingen hebben plaatsgevonden in de tenlastegelegde periode, die een deel beslaat van een langere periode waarover zij verklaren. Tot slot is van belang dat [slachtoffer 3] pas ongeveer 10 maanden na het informatieve gesprek met de politie overgaat tot het doen van aangifte en hij daarbij verklaart voorafgaand overleg te hebben gehad met een goede vriend, te weten [slachtoffer 2]. In hoeverre [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] elkaar in deze hebben geïnformeerd en/of beïnvloed kan het hof niet vaststellen, maar niet uit te sluiten valt dat [slachtoffer 3], die veel later dan [slachtoffer 2] aangifte heeft gedaan, zich bij zijn verklaring mede heeft laten leiden door wat hij inmiddels van [slachtoffer 2] had vernomen.
Al met al is het hof van oordeel dat ook voor de feiten 2 en 4 onvoldoende wettig bewijs aanwezig is om de overtuiging te bekomen dat verdachte het hem tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan moet worden vrijgesproken.
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1, 2, 4 primair en subsidiair en 5 primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 3 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 2, 4 primair en subsidiair en 5 primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr M. Barels, voorzitter,
mr J.I.M.W. Bartelds en mr M.A.F. Cools-Weebers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr B.T.H. Janssen, griffier,
en op 23 april 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mrs M.A.F. Cools-Weebers en B.T.H. Janssen zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.