ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8156

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
16 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.105.519/01
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot terugbetaling van een bedrag op basis van zaakwaarneming en ongerechtvaardigde verrijking

In deze zaak heeft de geïntimeerde, die een relatie had met de zoon van de appellanten, een bedrag van € 9.000,- betaald aan een derde, [Keukenbedrijf], om de financiële problemen van de appellanten op te lossen. De appellanten verkeerden in financiële moeilijkheden en konden het bedrag niet betalen. De rechtbank heeft de vordering van de geïntimeerde in eerste aanleg toegewezen op basis van zaakwaarneming. Echter, in hoger beroep oordeelde het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden dat niet aan de vereisten van zaakwaarneming was voldaan. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde niet zonder bevoegdheid had gehandeld, omdat zij haar betaling had gebaseerd op een afspraak met haar partner, [junior]. Het hof vernietigde het vonnis van de rechtbank en wees de vorderingen van de geïntimeerde af, waarbij het de proceskosten in beide instanties compenseerde. De zaak benadrukt de voorwaarden waaronder zaakwaarneming kan worden aangenomen en de noodzaak van een duidelijke rechtsgrond voor de betaling van een schuld van een ander.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.105.519/01
(zaaknummer rechtbank Zwolle-Lelystad 171114 / HA ZA 10-627)
arrest van de eerste kamer van 16 april 2013
in de zaak van
1. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
hierna: [appellant 1],
2. [appellante 2],
wonende te [woonplaats],
hierna: [appellante 2],
appellanten,
in eerste aanleg: gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [geïntimeerden],
advocaat: mr. N.R.H. Boasman-Trustfull, kantoorhoudend te Almere,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
in eerste aanleg: eiseres,
hierna: [geïntimeerde],
advocaat: mr. E.R. van Schaik, kantoorhoudend te Lelystad.
1. Het geding in eerste aanleg
In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen van 4 augustus 2010, 1 december 2010 en 2 november 2011 van de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Lelystad.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure is als volgt:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 31 januari 2012,
- de memorie van grieven (met producties),
- de memorie van antwoord,
- een akte van [geïntimeerden],
- een akte van [geïntimeerde].
2.2 Vervolgens hebben [geïntimeerde] c.s. de stukken voor het wijzen van arrest overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden.
3. De beoordeling
Reikwijdte van het appel
3.1 Ofschoon in de appeldagvaarding alleen het eindvonnis wordt vermeld, volgt uit de memorie van grieven dat het appel zich ook richt tegen het tussenvonnis van 1 december 2010. Grief 1 keert zich immers uitdrukkelijk tegen het in laatstgenoemd vonnis gegeven oordeel, dat sprake is geweest van zaakwaarneming. Nu, volgens vaste rechtspraak, de appeldagvaarding niet meer dan de entree vormt tot het appel, maar dat appel bij memorie van grieven kan worden uitgebouwd, staat ook het door grief 1 bestreden oordeel in appel ter discussie.
Vaststaande feiten
3.2 Tegen de vaststelling van de feiten door de rechtbank in rechtsoverweging 2 (2.1 tot en met 2.4) van het tussenvonnis van 1 december 2010 zijn geen grieven gericht. Ook overigens is niet van bezwaren daartegen gebleken, zodat in appel van deze feitenvaststelling kan worden uitgegaan. Met wat verder over de feiten vaststaat, gaat het hof van de volgende feiten uit.
3.2.1 [geïntimeerde] heeft samengewoond met de zoon van [geïntimeerden], [junior]. Hun relatie is in maart 2006 geëindigd.
3.2.2 [geïntimeerde] en [junior] woonden in een huis van [A.], een andere zoon van [geïntimeerden] Zij hadden een in aanbouw zijnde woning gekocht.
3.2.3 [geïntimeerden] hebben een keuken gekocht bij [Keukenbedrijf] Zij hebben hun verplichting tot betaling van de koopsom opgeschort omdat de keuken volgens hen ernstige gebreken vertoonde. [Keukenbedrijf] heeft daarop een procedure tegen hen aanhangig gemaakt. In het kader van die procedure hebben [geïntimeerden] en [Keukenbedrijf] een vaststellingsovereenkomst gesloten, inhoudende dat [geïntimeerden] een bedrag van
€ 19.250,- binnen 14 dagen zouden voldoen en een bedrag van € 9.000,- binnen 10 dagen nadat [Keukenbedrijf] een aantal herstelwerkzaamheden zou hebben verricht.
3.2.4 [Keukenbedrijf] heeft op 15 april 2005 de herstelwerkzaamheden verricht. [geïntimeerden] waren toen niet in staat het bedrag van € 9.000,- te betalen.
3.2.5 Na overleg met [junior], die zijn ouders wilde helpen, heeft [geïntimeerde] op 31 mei 2005 een bedrag van € 9.000,- overgemaakt van haar bankrekening naar de derdengeldrekening van de advocaat van [Keukenbedrijf]
3.2.6 In een brief van 22 september 2006 aan [geïntimeerden] schreef [geïntimeerde]:
"Middels deze brief wil ik u persoonlijk aanschrijven.
Nadat [junior] - toevoeging hof) bij [B] was geweest voor een lening die hij niet kreeg, kwam hij thuis met jullie 9000 euro probleem bij [Keukenbedrijf].
Dat hij de lening niet voor elkaar had vertelde hij niet, omdat hij wist dat ik jullie zou helpen in nood, mijn liefde was groot en jullie zijn familie ondanks het feit dat we elkaar eigenlijk niet kennen.
[junior] heeft mij altijd beloofd dat het geld terugkwam, eerst uit het depot wat op mijn naam staat, of bij de verkoop van ons huis.
Ik vind dat hij zijn woord bij de daad moet voegen en wel bij de overdracht van ons huis.
Ik weet zeker dat u dit ook de oplossing vindt en dit met [junior] bespreekt.
Hoor graag schriftelijk van u voor 12 okt 2006."
3.2.7 In november 2006 heeft [geïntimeerde] een brief ontvangen van JuroFoon, waarin zij wordt gesommeerd tot betaling van achterstallige huur. Naar aanleiding van deze brief heeft zij op 28 november 2006 onder meer het volgende aan [geïntimeerden] geschreven:
"[geïntimeerden] en [A.] waren niet op de hoogte van deze brief en ik heb hun uitgelegd dat andere woonruimte afhangt van de verkoop van Amstenrade en van de lening van 9000 euro die nog open staat. (…)
Ik doe mijn uiterste best voor andere woonruimte, maar nogmaals hangt van eerder genoemde punten af."
3.2.8 In een brief van 13 april 2007 aan [geïntimeerde] heeft de advocaat van [A.] onder meer het volgende geschreven:
"Met referte aan ons telefonisch onderhoud van begin maart 2007 heb ik niets meer van u vernomen. tijdens ons gesprek gaf u aan dat u nog een bedrag van € 9.000,- tegoed zou hebben van de ouders van cliënt, welk bedrag u met het aan cliënt verschuldigde bedrag wilde verrekenen. Ik heb u toen uitgelegd dat dit niet mogelijk is, aangezien de ouders van cliënt geen partij zijn in deze kwestie. Ik heb u toegezegd met cliënt te overleggen of hij eventueel openstaat voor een verrekening. Inmiddels heb ik van cliënt vernomen dat hij niet wenst te verrekenen.
Dit betekent dat u nog steeds een bedrag van € 4.095,25 (zie mijn brief van 8 maart jl.) aan cliënt verschuldigd bent."
3.2.9 In een brief van 15 april 2009 heeft de advocaat van [geïntimeerde] [geïntimeerden] gesommeerd tot betaling van een bedrag van € 9.000,-, welk bedrag [geïntimeerden] volgens de advocaat van [geïntimeerde] hebben geleend. [geïntimeerden] hebben geen gehoor gegeven aan deze sommatie.
Procedure in eerste aanleg
3.3 [geïntimeerde] heeft [geïntimeerden] gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van € 9.000,-, vermeerderd met rente en kosten. Zij heeft haar vordering primair gebaseerd op een overeenkomst van geldlening tussen haar en [geïntimeerden] en subsidiair op ongerechtvaardigde verrijking. [geïntimeerden] hebben verweer gevoerd. Nadat de rechtbank een comparitie van partijen had bevolen en deze comparitie was gehouden, heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 1 december 2010 overwogen dat de vordering niet toewijsbaar is op de door [geïntimeerde] aangevoerde juridische gronden, maar dat de vordering wel toewijsbaar is op de grondslag van zaakwaarneming en dat zij de rechtsgronden in zoverre zal aanvullen. Daarbij oordeelde de rechtbank van belang de stelling van [geïntimeerden] dat de schade uit dien hoofde al is vergoed door [junior] door het dragen van de woonlasten van [geïntimeerde]. De rechtbank heeft [geïntimeerden] opgedragen te bewijzen dat [junior] en [geïntimeerde] hebben afgesproken dat [junior] het bedrag van € 9.000,- zal vergoeden door middel van het voldoen van de kosten van de woonvoorziening van [geïntimeerde] en dat [junior] dit ook daadwerkelijk heeft gedaan. Nadat getuigenverhoren waren gehouden, heeft de rechtbank in het eindvonnis van 2 november 2011 overwogen dat [geïntimeerden] het bewijs niet hadden geleverd en heeft zij de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.
Bespreking van de grieven
3.4 Met grief 1 komen [geïntimeerden] op tegen het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis van 1 december 2010 dat sprake is van zaakwaarneming. De rechtbank heeft haar oordeel dat sprake is van zaakwaarneming gebaseerd op de volgende, op zichzelf niet door [geïntimeerden] weersproken, feitelijke gronden:
a. [geïntimeerden] dienden spoedig na 15 april [2005] € 9.000,- te voldoen aan [Keukenbedrijf];
b. [geïntimeerden] waren niet in staat dit bedrag te betalen;
c. [geïntimeerden] hadden veel stress door de procedure met [Keukenbedrijf] en gingen door een moeilijke periode;
d. [junior] wilde zijn ouders helpen en heeft hierover met [geïntimeerde] gesproken;
e. [geïntimeerde] wilde de ouders van haar toenmalige partner uit de brand helpen, om erger te voorkomen, en heeft om die reden aan de betalingsverplichting van [geïntimeerden] jegens
[Keukenbedrijf] voldaan.
3.5 Van zaakwaarneming is sprake wanneer iemand willens en wetens (1) op redelijke gronden (2) de belangen van een ander behartigt (3), zonder de bevoegdheid daartoe te ontlenen aan een rechtshandeling of een elders in de wet geregelde rechtsverhouding (4).
Het hof zal nagaan of het handelen van [geïntimeerde], bestaande in de betaling van de schuld van
[geïntimeerden] aan [Keukenbedrijf] voldoet aan deze vereisten.
3.6 Dat [geïntimeerde] willens en wetens heeft gehandeld, staat niet ter discussie. Haar handelen was gericht op het betalen van de schuld van [geïntimeerden] Dat zij met de betaling van de schuld aan [geïntimeerden] de belangen van [geïntimeerden] heeft behartigd, staat evenmin ter discussie. Door de betaling is de schuld van [geïntimeerden] aan [Keukenbedrijf], een schuld waaraan zijzelf niet konden voldoen en waardoor zij veel spanningen ondervonden, teniet gegaan. Het hof overweegt in dit verband dat de betaling van een schuld van een ander kan worden beschouwd als het behartigen van de belangen van die ander (vgl. Hoge Raad 26 juni 1959, NJ 1959, 586).
3.7 [geïntimeerden] betwisten dat [geïntimeerde] op redelijke gronden heeft gehandeld. Zij voeren daartoe aan dat de verplichting tot betaling op hen, en niet op [geïntimeerde], rustte. Daarmee miskennen zij dat, zoals hiervoor is weergegeven, zaakwaarneming ook kan bestaan uit het betalen van de schuld van een ander.
3.8 De vraag die resteert is of [geïntimeerde] de bevoegdheid tot de betaling heeft ontleend aan een rechtshandeling of elders in de wet geregelde rechtsverhouding. [geïntimeerden] stellen dat dit het geval is. Volgens hen heeft [geïntimeerde] gehandeld op basis van een afspraak met [junior], inhoudende dat zij het bedrag zou betalen en dat [junior] dit bedrag aan haar zou terugbetalen.
3.9 Dit betoog van [geïntimeerden] vindt steun in de in hiervoor in rechtsoverweging 3.2.6 aangehaalde brief van 22 september 2006 van [geïntimeerde] aan [geïntimeerden] Uit deze brief volgt dat [geïntimeerde] van oordeel is dat [junior] gehouden is het bedrag van € 9.000,- aan haar te betalen: zij zou met [junior] hebben afgesproken dat de betaling zou plaatsvinden uit het bouwdepot of uit de verkoopopbrengst van de woning van haar en [junior] en de betaling door [geïntimeerde] kwam pas aan de orde nadat [junior] eerst had geprobeerd het bedrag van € 9.000,- elders te lenen. [geïntimeerde] vraagt [geïntimeerden] in de brief om hun invloed aan te wenden, zodat [junior] zijn verplichtingen jegens haar, [geïntimeerde], nakomt. In de brief spreekt [geïntimeerde] [geïntimeerden] niet aan tot terugbetaling van het bedrag van € 9.000,-.
Ook uit de door [geïntimeerde] bij gelegenheid van de getuigenverhoren in eerste aanleg afgelegde verklaring volgt dat [geïntimeerde] op basis van een met [junior] gemaakte afspraak heeft gehandeld. Zij heeft onder meer verklaard:
“Toen ik die € 9.000 ten behoeve van [geïntimeerden] betaalde is afgesproken dat ik het zo snel mogelijk terug zou krijgen. Dat is niet gebeurd.
Toen [junior], die ik hierna [junior] zal noemen, en ik uit elkaar gingen, zijn geen afspraken gemaakt. Ik heb de € 9.000 wel steeds aangekaart maar dat werd iedere keer van tafel geveegd.
(…)
Pas in november 2006 heb ik met [geïntimeerden] gesproken over die € 9.000.
(…)
De afspraak dat die € 9.000 zo snel mogelijk terugbetaald zou worden, heb ik gemaakt met [junior]”
Onder deze omstandigheden dient ervan te worden uitgegaan dat de betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van € 9.000,- voortvloeit uit een door haar met [junior] gemaakte afspraak, zodat niet is voldaan aan het vereiste dat [geïntimeerde] heeft gehandeld zonder de bevoegdheid daartoe te ontlenen aan een rechtshandeling (in dit geval een rechtshandeling tussen haar en [junior]).
3.10 Grief 1 slaagt dan ook. Dat betekent dat de vordering van [geïntimeerde] niet toewijsbaar is op de grondslag van zaakwaarneming. Bij de bespreking van grief 2, die betrekking heeft op de bewijswaardering door de rechtbank, heeft [geïntimeerde] geen belang meer.
3.11 Op grond van de devolutieve werking van het appel dient het hof na te gaan of de vordering van [geïntimeerde] toewijsbaar is op de door de rechtbank ondeugdelijk bevonden grondslagen, te weten een overeenkomst van geldlening tussen [geïntimeerde] en [geïntimeerden] en ongerechtvaardigde verrijking.
3.12 Het hof is met de rechtbank van oordeel dat [geïntimeerde] haar stelling dat sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen haar en [geïntimeerden] onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof neemt in dat verband in aanmerking dat uit de stellingen van beide partijen volgt dat [geïntimeerde] en [geïntimeerden] geen overleg hebben gehad over de betaling door [geïntimeerde] van het bedrag van € 9.000,-. [geïntimeerde] heeft als getuige verklaard dat zij pas in november 2006 voor het eerst met [geïntimeerden] heeft gesproken over deze betaling. [geïntimeerde] heeft in 2005, rond de betaling van het bedrag van € 9.000,- aan [Keukenbedrijf], gehandeld op basis van haar door [junior] verstrekte informatie. Dat [junior] daarbij is opgetreden als vertegenwoordiger van zijn ouders is gesteld noch gebleken.
3.13 De vordering van [geïntimeerde] is evenmin toewijsbaar op grond van ongerechtvaardigde verrijking. Nu [geïntimeerde] heeft gehandeld op grond van een met [junior] gemaakte afspraak en [junior] gehouden is tot terugbetaling, is van een verarming van [geïntimeerde] geen sprake en wordt de verrijking van [geïntimeerden] gerechtvaardigd door de tussen [geïntimeerde] en [junior] gemaakte afspraak.
3.14 De slotsom is dat de vordering van [geïntimeerde] niet toewijsbaar is. Het hof zal het vonnis van de rechtbank van 2 november 2011 dan ook vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog afwijzen. Het hof ziet in de tussen partijen bestaand hebbende familieverhouding en in het feit dat het geschil tussen partijen voortvloeit uit die verhouding, aanleiding de proceskosten in beide instanties te compenseren.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt het vonnis van 2 november 2011 en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van [geïntimeerde] af;
compenseert de proceskosten van het geding in beide instanties.
Aldus gewezen door mrs. J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter, H. de Hek en A.M. Koene, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 16 april 2013 in bijzijn van de griffier.