ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8112

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
15 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
24-001584-12
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in milieuzaken betreffende opslagtank en bodemonderzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 15 april 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad. De verdachte werd verweten dat hij opzettelijk een opslagtank en de bijbehorende leidingen niet overeenkomstig de vereisten van het Besluit bodemkwaliteit heeft laten verwijderen door een erkend bedrijf. Tevens werd hem verweten dat hij niet binnen zes maanden na het beëindigen van het opslaan van vloeibare brandstof een rapport over de bodemkwaliteit heeft ingediend bij het bevoegd gezag.

Het hof heeft vastgesteld dat er geen normdocumenten in het dossier aanwezig zijn die de tenlastelegging ondersteunen. Dit leidde tot de conclusie dat de verdachte niet kan worden veroordeeld voor het niet voldoen aan de eisen van het Besluit bodemkwaliteit. De verdachte heeft aangevoerd dat hij de opslagtank heeft laten leegzuigen door een gecertificeerd bedrijf en dat hij de tank heeft afgevoerd naar een erkend verwerkingsbedrijf. Bovendien is uit eerder bodemonderzoek gebleken dat de grond niet verontreinigd was.

Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal tot veroordeling van de verdachte afgewezen en heeft geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat de verdachte de tenlastegelegde feiten heeft begaan. De verdachte is dan ook vrijgesproken van alle beschuldigingen. Het hof heeft het vonnis waarvan beroep vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verdachte van alle tenlastegelegde feiten heeft vrijgesproken.

Uitspraak

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Locatie Leeuwarden
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 24-001584-12
Uitspraak d.d.: 15 april 2013
TEGENSPRAAK
Arrest van de economische kamer
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 juni 2012 in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1968],
wonende te [woonplaats], [adres].
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 2 april 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte ter zake van het misdrijf in het eerste gedeelte van de tenlastelegging tot een geldboete van € 2.000,=, subsidiair 30 dagen hechtenis. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen en opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 15 maart 2011 tot en met 21 juni 2011 te [plaats], gemeente [gemeente], opzettelijk het verwijderen of onklaar maken van een opslagtank, met de daarbij behorende leidingen en appendages, niet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument laten geschieden door een bedrijf, dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit, immers heeft hij van het perceel aan de [adres] een ondergrondse brandstoftank zelf afgevoerd naar een oudijzer-inzamelingsbedrijf,
en/of
hij in of omstreeks de periode van 15 maart 2011 tot en met 1 oktober 2011 te [plaats], gemeente [gemeente], opzettelijk terwijl in de inrichting een brandstoftank is verwijderd, althans een bodembedreigende activiteit is verricht, niet binnen zes maanden na beëindiging van het opslaan van vloeibare brandstof en/of afgewerkte olie en/of pekel in een ondergrondse opslagtank, een rapport met de resultaten van een onderzoek naar de bodemkwaliteit heeft toegezonden aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente], althans aan het bevoegd gezag.
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak
Verdachte heeft ter terechtzitting betoogd dat hij de opslagtank heeft laten leegzuigen door een gecertificeerd bedrijf, [bedrijf 1], en dat hij de opslagtank heeft afgevoerd naar een erkend verwerkingsbedrijf, [bedrijf 2]. Verder is uit een reeds in april 2011 aan de gemeente toegezonden bodemonderzoek gebleken dat de grond rondom de opslagtank niet is verontreinigd. Verdachte is van mening dat hij aldus aan de voor hem geldende verplichtingen heeft voldaan.
Aan verdachte zijn tenlastegelegd overtredingen van voorschriften gesteld krachtens artikel 8:40, eerste lid, van de Wet milieubeheer, te weten, in het eerste gedeelte van de tenlastelegging, de overtreding van het op artikel 3.30 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: het Besluit) gebaseerde artikel 3.37, vierde lid, van de Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer (hierna: de Regeling) en, in het tweede gedeelte van de tenlastelegging, de overtreding van artikel 2.11, derde lid, van het Besluit.
Deze bepalingen gelden slechts indien sprake is van een inrichting. In het tweede gedeelte van de tenlastelegging is het woord inrichting, als te bewijzen onderdeel van de tenlastelegging, opgenomen.
Het begrip inrichting is omschreven in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer. Onder inrichting wordt verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.
Bij algemene maatregel van bestuur worden, zo bepaalt artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer vervolgens, categorieën van inrichtingen aangewezen, die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken.
Dit laatste is gebeurd in het Besluit omgevingsrecht. Artikel 2.1, eerste lid, van dit besluit wijst de in bijlage I bij dit besluit, onderdelen B en C, genoemde categorieën van inrichtingen aan als categorieën van inrichtingen bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer.
In onderdeel C is, voor zover hier van belang, opgenomen:
Categorie 5
• 5.1. Inrichtingen voor het vervaardigen, bewerken, verwerken, opslaan of overslaan van zeer licht ontvlambare, licht ontvlambare, ontvlambare of brandbare vloeistoffen.
In het perceel, waarvan verdachte eigenaar is, is een dieselolietank aangetroffen met een inhoud van meer dan 1 m3. In die tank bevond zich een restant olie. Vastgesteld kan worden dat sprake is van een bedrijvigheid, te weten het opslaan van ontvlambare of brandbare vloeistoffen, die binnen een zekere begrenzing (de tank) pleegt (met een zekere tijdsduur) te worden verricht. De vraag of hier ook sprake is van een bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig is ondernomen bedrijvigheid, zal het hof niet beantwoorden.
Immers, ook indien deze vraag, veronderstellenderwijs, bevestigend zou worden beantwoord en er mitsdien van wordt uitgegaan dat sprake is van een inrichting in de zin van (artikel 1.1 van) de Wet milieubeheer, dan nog kan niet tot een veroordeling van verdachte worden gekomen.
Niet kan worden vastgesteld dat verdachte, zoals omschreven in het eerste gedeelte van de tenlastelegging, niet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument heeft gehandeld. In het dossier bevindt zich niet het normdocument waarop de steller van de tenlastelegging het oog heeft en waarin (kennelijk) zou moeten staan dat een ondergrondse brandstoftank moet worden afgevoerd door een bedrijf dat beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. Evenmin bevindt zich in het dossier de ministeriële aanwijzing van een dergelijk normdocument op de voet van artikel 25 van het Besluit bodemkwaliteit. In het dossier bevindt zich wat dit betreft slechts, in de brief van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [gemeente] van 24 maart 2011, een verwijzing naar een (niet bijgevoegde) beoordelingsrichtlijn.
Het tweede gedeelte van de tenlastelegging kan, gelijk de economische politierechter en de advocaat-generaal, evenmin worden bewezen, reeds hierom niet nu niet kan worden vastgesteld dat het bodemonderzoek dat verdachte voor het einde van de tenlastgelegde periode aan het college van burgemeester en wethouders heeft doen toekomen, niet kan worden beschouwd als rapport in de zin van artikel 2.11, derde lid, van het Besluit.
Verdachte zal worden vrijgesproken van hetgeen hem is tenlastegelegd.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Aldus gewezen door
mr. W.M. van Schuijlenburg, raadsheer, voorzitter,
mr. J.J. Beswerda, senior raadsheer, en mr. E. de Witt, raadsheer,
in tegenwoordigheid van G.A. Boersma, griffier,
en op 15 april 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.