ECLI:NL:GHARL:2013:BZ8058

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
14 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.118.487
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot uithuisplaatsing van minderjarigen; vrijwillige uithuisplaatsing en de rol van de kinderrechter

In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 14 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen [kind 1] en [kind 2]. De moeder van de kinderen was in hoger beroep gegaan tegen de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht van 19 november 2012, die de stichting gemachtigd had om de kinderen uit huis te plaatsen. De mondelinge behandeling vond plaats op 1 februari 2013, waarbij de moeder, bijgestaan door haar advocaat, aanwezig was. De vader van [kind 2] was afwezig, en er was niemand van de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de kinderen waren sinds juni 2012 onder toezicht gesteld en verbleven in Zonnehuizen te Zeist. De moeder had ingestemd met de uithuisplaatsing, maar voerde aan dat de machtiging overbodig was, omdat de uithuisplaatsing op vrijwillige basis was gerealiseerd. De stichting betwistte dit en stelde dat de moeder niet in staat was om de kinderen de benodigde structuur en zorg te bieden. Het hof oordeelde dat de machtiging tot uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk was, gezien de positieve houding van de moeder ten opzichte van de behandeling van de kinderen en haar toezegging om zonder rechterlijke machtiging de continuering van het verblijf in Zonnehuizen te waarborgen.

Het hof bekrachtigde de beschikking van de kinderrechter voor de periode tot de uitspraak, maar wees het verzoek van de stichting tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing per heden af. De beslissing werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Deze uitspraak benadrukt de rol van de ouders in de zorg voor hun kinderen en de terughoudendheid van de overheid in gevallen van vrijwillige uithuisplaatsing.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.118.487
(zaaknummer rechtbank Utrecht 331343)
beschikking van de familiekamer van 14 maart 2013
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in hoger beroep, verder te noemen: “de moeder”,
advocaat: mr. W.A. Voorips-Breddels te Zeist,
en
William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering,
gevestigd te Diemen,
verweerster in hoger beroep, verder te noemen: “de stichting”.
Als overige belanghebbende is aangemerkt:
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
verder te noemen: “de vader van [kind 2]”,
advocaat: mr. C.M.M. Mikkers te Heeze.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Utrecht van 19 november 2012, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 13 december 2012;
- het verweerschrift, ingekomen op 4 januari 2013;
- een brief van mr. Voorips-Breddels van 9 januari 2013 met bijlagen, ingekomen op 10 januari 2013;
- een brief van mr. Voorips-Breddels van 15 januari 2013 met een bijlage, ingekomen op 16 januari 2013;
- een faxbericht van de stichting van 30 januari 2013 met bijlagen;
- een faxbericht van mr. Mikkers van 31 januari 2013, ingekomen op diezelfde datum.
2.2 De mondelinge behandeling heeft op 1 februari 2013 plaatsgevonden. De moeder is in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat. Namens de stichting zijn [...] en [...], beiden gezinsvoogd, verschenen. De vader van [kind 2] is, met bericht vooraf, niet verschenen. Namens de Raad voor de Kinderbescherming (verder: de raad) is niemand verschenen.
2.3 Gelet op artikel CIII van de Wet herziening gerechtelijke kaart (Staatsblad 2012, 313) wordt in deze voor 1 januari 2013 aanhangig gemaakte zaak uitspraak gedaan door het hof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem.
3. De vaststaande feiten
3.1 Uit de moeder zijn geboren:
- [kind 1] (verder te noemen “[kind 1]”), op [geboortedatum] 2002;
- [kind 2], op [geboortedatum] 2004, en
- [kind 3] (verder te noemen “[kind 3]”), op [geboortedatum] 2010.
De moeder is alleen belast met het ouderlijk gezag over de kinderen.
3.2 Bij beschikking van 12 oktober 2009 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht [kind 1] en [kind 2] onder toezicht gesteld van de stichting. De termijn van die ondertoezichtstelling is sindsdien steeds verlengd, laatstelijk tot 1 juli 2013.
3.3 De stichting heeft op 30 mei 2012 en 31 mei 2012 behandelingsovereenkomsten opgesteld ten aanzien van respectievelijk [kind 1] en [kind 2].
3.4 De stichting heeft bij brief van 8 oktober 2012 aan de moeder een schriftelijke aanwijzing gegeven, betreffende de vaststelling van een bezoekregeling, waarbij de moeder de minderjarigen op zondagmiddag van 13.30 uur tot 15.30 uur bezoekt op de groep waar zij verblijven, alsmede dat de moeder [kind 1] eens per week naar een club brengt en zij [kind 2] eens per week bezoekt.
3.5 Bij beschikking van 19 oktober 2012 heeft de kinderrechter in de rechtbank Utrecht het verzoek van de moeder tot vervallenverklaring van de schriftelijke aanwijzing van 8 oktober 2012 toegewezen en die schriftelijke aanwijzing vervallen verklaard.
3.6 Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 19 november 2012 heeft de kinderrechter de stichting gemachtigd om [kind 1] en [kind 2] uit huis te plaatsen in een AWBZ-voorziening met ingang van 19 november 2012 voor de duur van de ondertoezichtstelling, te weten tot 1 juli 2013.
3.7 [kind 1] en [kind 2] verblijven sinds juni 2012 in Zonnehuizen te Zeist.
4. De motivering van de beslissing
4.1 Ingevolge artikel 1:261 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de stichting op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
4.2 De moeder kan zich met de machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] niet verenigen. Zij voert aan dat die machtiging overbodig is nu sprake is van een door haarzelf, dus op vrijwillige basis, gerealiseerde uithuisplaatsing van de kinderen, waartegen de stichting geen bezwaar heeft. De moeder wijst in dat verband op het bepaalde in artikel 1:258 lid 3 BW. De strekking van dit artikel is dat de ouders zelf de verantwoordelijkheid nemen en dragen, waarbij de overheid ingevolge artikel 8 EVRM terughoudend dient op te treden. De moeder wil het beste voor haar kinderen. Zij erkent dat de kinderen problemen hebben en zij is van mening dat de kinderen in Zonnehuizen de behandeling krijgen die zij nodig hebben. Zij staat dan ook achter de behandeling en het verblijf van de kinderen in Zonnehuizen en wenst dat die voortgezet worden, zodat daarvoor geen machtiging van de kinderrechter nodig is. Het mag niet zo zijn dat de stichting die machtiging wenst om, nu de in verband met de omgang gegeven aanwijzing van de stichting op haar verzoek door de kinderrechter bij beschikking van 19 oktober 2012 vervallen is verklaard, via een andere weg toch zeggenschap te krijgen over de omgang tussen haar en de kinderen, aldus de moeder.
4.3 De stichting stelt dat de moeder, die moeite heeft om overzicht te houden en de kinderen structuur te bieden, een beperkt inzicht heeft in de problematiek van de kinderen. De vele discussies tussen de moeder en de betrokken hulpverleners hebben geleid tot stagnatie van de hulpverlening. Met de moeder moeten regelmatig gesprekken worden gevoerd om haar te overtuigen van wat er in het belang van de kinderen noodzakelijk is. De moeder accepteert nu de regels betreffende de omgang met de kinderen, maar zodra zij dat niet meer doet, heeft de gezinsvoogd zonder een door de kinderrechter verleende machtiging uithuisplaatsing geen mogelijkheden om de veiligheid van de kinderen te garanderen. Het verzoek tot het verlenen van een machtiging om de kinderen uit huis te plaatsen is niet alleen ingegeven om de omgang te kunnen bepalen, maar ook om de behandeling van [kind 1] en [kind 2] te kunnen garanderen, aldus de stichting.
4.4 Op grond van de stukken en het verhandelde tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep is het volgende gebleken. De moeder stemt in met de uithuisplaatsing van de kinderen in Zonnehuizen. Ook staat zij achter de behandeling die de kinderen daar ontvangen. De contacten tussen de moeder en Zonnehuizen - en tussen de moeder en de Zonnehuizenschool, die [kind 2] sinds januari 2013 bezoekt - verlopen goed. Tussen de moeder en de kinderen vindt omgang plaats, die thans naar wens van alle betrokkenen verloopt. Hoewel de kinderrechter de schriftelijke aanwijzing van de stichting met betrekking tot de omgang tussen de moeder en de kinderen op verzoek van de moeder vervallen heeft verklaard, houdt de moeder zich wel aan die aanwijzing. Het hof is van oordeel dat de door de kinderrechter in de bestreden beschikking verleende machtiging destijds op goede gronden is verleend om de plaatsing van de kinderen in Zonnehuizen in goede banen te leiden. De omstandigheid dat de moeder zorgvuldig de diverse mogelijkheden van de behandelingen en de schoolkeuze voor de kinderen wenste te onderzoeken, waardoor effectuering van een en ander mogelijk langer – en naar de stelling van de stichting langer dan gewenst – heeft geduurd, rechtvaardigt naar het oordeel van het hof nog niet dat de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen op grond van artikel 1:261 lid 1 BW ook nu nog moet worden gehandhaafd. De moeder doet in dat verband met succes een beroep op het in artikel 1:258, lid 3 BW bepaalde, inhoudende dat plaatsing van een minderjarige gedurende dag en nacht buiten het gezin alleen krachtens artikel 1:261 BW geschiedt, behoudens in de gevallen dat de met het gezag belaste ouder daartoe zonder bezwaar van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg, overgaat.
Het hof gaat ervan uit dat de moeder op voortvarende wijze zal blijven meewerken aan de plaatsing van de kinderen in Zonnehuizen en aan de daaraan gekoppelde behandeling van de kinderen.
Het hof acht, gelet op de hierboven weergegeven positieve houding van de moeder ten opzichte van het verblijf en de behandeling van de kinderen in Zonnehuizen en op de toezegging van de moeder bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep dat zij ook zonder rechterlijke machtiging continuering van dat verblijf en die behandeling wenst, een machtiging als bedoeld in artikel 1:261 BW niet langer noodzakelijk. De stichting heeft naar het oordeel van het hof haar stelling dat een bedoelde machtiging voor plaatsing en behandeling van de kinderen desondanks thans nog noodzakelijk is, onvoldoende onderbouwd.
4.5 Uit het voorgaande volgt dat het hof de bestreden beschikking zal bekrachtigen voor de periode tot heden en zal vernietigen voor de periode vanaf heden.
5. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Utrecht van 19 november 2012, voor zover deze zich uitstrekt over de periode tot heden;
vernietigt genoemde beschikking met ingang van de datum van deze beschikking en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst het verzoek van de stichting tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [kind 1] en [kind 2] per heden alsnog af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.J. Laurentius-Kooter, R. Krijger en E.H. Schulten, bijgestaan door G.E.M. Bours als griffier, en is op 14 maart 2013 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.