Artikel 5, tweede lid, Samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsbevoegdheden luidt als volgt:
Indien de persoon in de openbare dienst van een vreemde staat wordt belast met de uitvoering van een bevel tot infiltratie, tot pseudo-koop of -dienstverlening of tot stelselmatige inwinning van informatie beoordeelt de eenheid van het Korps landelijke politiediensten, bedoeld in artikel 3, tweede lid, of voldaan wordt aan het vereiste in het eerste lid, onderdeel b, en adviseert de officier van justitie terzake.
Het hof leidt onder meer uit het proces-verbaal van [verbalisant 1] van 1 december 2009 af dat de gang van zaken aldus is geweest dat een mondeling gegeven advies omtrent de vraag of de Duitse opsporingsambtenaren beschikten over de voor de uitvoering van het bevel benodigde kennis en vaardigheden aan de feitelijke inzet van de Duitse opsporingsambtenaren vooraf is gegaan en dat van het advies later alsnog schriftelijk verslag is gedaan. Dit punt raakt naar het oordeel van het hof de rechtmatigheid van de actie niet. Overigens is niet aannemelijk geworden dat de Duitse opsporingsambtenaren niet beschikten over de kennis en vaardigheden, benodigd voor de uitvoering van het bevel.
Het hof is verder van oordeel dat de officier van justitie op grond van de in de aanvraag vermelde gegevens en de inhoud van de gegeven adviezen redelijkerwijs tot het oordeel heeft kunnen komen dat aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit was voldaan. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat de startinformatie niet over de hele linie zo oud was dat de officier van justitie op de vermoedelijke juistheid daarvan niet in redelijkheid mocht afgaan.
Naar het oordeel van het hof raakt de al dan niet vermelding van de buitenlandse hoedanigheid van de opsporingsambtenaar op zich niet de geldigheid van het bevel.
Ook voor het overige is het hof van oordeel dat er geen sprake is van verzuimen bij het verlenen van het bevel waardoor de rechtmatigheid van het bevel geraakt wordt.
In het kader van de beoordeling van de uitvoering van het bevel overweegt het hof dat niet aannemelijk is geworden dat de communicatie tussen Nederlandse en Duitse opsporingsambtenaren zo gebrekkig is geweest dat afbreuk is gedaan aan de zorgvuldigheid van de uitvoering van het bevel dan wel dat het hof niet in staat is de rechtmatigheid daarvan te beoordelen, met name de vraag of verdachte tot andere handelingen is gebracht dan waarop zijn opzet was gericht.
Het hof is van oordeel dat [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2]) als lid van de groep waarop de pseudokoop-actie was gericht in het bijzonder op grond van de volgende feiten en omstandigheden niet tot andere handelingen is gebracht dan waarop het opzet van [medeverdachte 2] als lid van de groep waarop de pseudokoop-actie betrekking had, was gericht:
• de leden van de groep waren werkzaam in de [naam];
• de aard en de ernst van de verdenking die tegen de groep personen was gerezen rechtvaardigde de inzet van een pseudokoper; de verdenking is achteraf bevestigd door het aantreffen van materiaal waaruit volgt dat er sprake was van hennephandel op structurele schaal;
• er is geen sprake geweest van enige druk van de kant van de opsporingsambtenaren;
• de opsporingsambtenaren hebben in de loop van hun over meerdere dagen gespreide actie in [naam] aangegeven dat ze een hennepplantage wilden beginnen en hebben voor de inrichting advies gevraagd, waarop onder meer [medeverdachte 2] hun tips heeft gegeven;
• de opsporingsambtenaren zijn in ieder geval niet verder gegaan dan dat ze hebben gevraagd of ze het eindproduct daar konden krijgen. Daarop hebben zij een bevestigend antwoord ontvangen.
Het hof verwerpt daarom zowel het ontvankelijkheidsverweer als het bewijsverweer.