ECLI:NL:GHARL:2013:BZ7122

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Datum uitspraak
7 maart 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
200.116.538 en 200.116.536
Instantie
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechters in strafzaak

In deze zaak heeft de wrakingskamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 7 maart 2013 uitspraak gedaan over een verzoek tot wraking van de rechters R. de Groot, H. Abbink en W.R. Rosingh. Het verzoek tot wraking werd ingediend door de verzoeker, die zich gesteund voelde door zijn advocaat. De wrakingsgrond was gebaseerd op een vermeende vooringenomenheid van de rechters, voortkomend uit een patroon van onzorgvuldigheid en schendingen van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De verzoeker voerde aan dat de rechters onterecht getuigen hadden afgewezen en dat dit de schijn van vooringenomenheid wekte.

De wrakingskamer heeft de ontvankelijkheid van het verzoek beoordeeld en vastgesteld dat het verzoek tijdig was ingediend. Vervolgens heeft de kamer de gronden van het verzoek tot wraking beoordeeld. De wrakingskamer benadrukte dat rechters uit hoofde van hun aanstelling vermoed worden onpartijdig te zijn, en dat er uitzonderlijke omstandigheden moeten zijn om aan deze onpartijdigheid te twijfelen. De kamer concludeerde dat de aangevoerde gronden voor wraking, zowel afzonderlijk als in samenhang, geen zwaarwegende aanwijzingen opleverden voor de vrees van vooringenomenheid.

De wrakingskamer oordeelde dat de beslissing van het hof om getuigen niet te horen, onderdeel uitmaakt van de normale taak van de zittingsrechter en dat wraking niet kan dienen als een middel tegen onwelgevallige beslissingen. De kamer wees het verzoek tot wraking af, omdat de verzoeker niet kon aantonen dat de rechters daadwerkelijk vooringenomen waren. De beslissing werd op 7 maart 2013 openbaar gemaakt, waarbij de wrakingskamer de afwijzing van het verzoek tot wraking bevestigde.

Uitspraak

Parketnummers: 21-004471-11 en 21-004470-11
WRAKING: nrs. 200.116.538 en nr. 200.116.536
Uitspraak d.d.: 7 maart 2013
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden
Locatie Arnhem
Wrakingskamer
Beslissing
gewezen op het verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, gedaan door
[verzoeker],
geboren te [geboorteplaats, 1969],
wonende te [adres].
De procedure
Ter terechtzitting van 12 november 2012 is namens verzoeker om wraking verzocht van mrs R. de Groot, H. Abbink en W.R. Rosingh. De raadsheren De Groot en Abbink hebben blijkens een schriftelijk bericht (e-mail) niet in de wraking berust en hebben te kennen gegeven niet te willen worden gehoord.
Mr Rosingh heeft zich niet uitgelaten omtrent het wrakingverzoek en wordt geacht daarin niet te hebben berust en is niet ter zitting van de wrakingskamer verschenen, waaruit wordt afgeleid dat hij geen gebruik wenst te maken van de gelegenheid om te worden gehoord.
De wrakingskamer heeft ter zitting van 28 februari 2013 gehoord de verzoeker, bijgestaan door zijn advocate en de advocaat-generaal, die heeft geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek.
Ontvankelijkheid
Het hof acht het verzoek tijdig gedaan en ook overigens ontvankelijk.
De gronden van het verzoek tot wraking
Namens verzoeker is betoogd dat door een patroon van onzorgvuldigheid, onbegrijpelijkheid en kennelijke schendingen ex artikel 6 EVRM de objectiveerbare schijn van vooringenomenheid is ontstaan. Ter onderbouwing van het wrakingsverzoek zijn in het bijzonder - zakelijk weergegeven - de volgende twee gronden aangevoerd.
1. Het hof heeft ter terechtzitting van 12 november 2012 het verzoek tot het horen van de getuige [getuige 1] (wederom) afgewezen. Deze beslissing is onderbouwd met feiten en omstandigheden omtrent de grondslag van de verdenking die niet in het dossier staan vermeld en met stellingen die weliswaar in het nul dossier staan maar die worden weersproken door de onderliggende stukken. Bij tussenarrest had het hof ook al het verzoek tot het horen van deze getuige op een onjuiste grond afgewezen.
2. Het hof heeft ter terechtzitting van 12 november 2012 het verzoek tot het horen als getuige van [getuige 2] afgewezen. Met de onderbouwing van die afwijzende beslissing heeft het hof de indruk gewekt dat het reeds een oordeel heeft gevormd over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de rechtmatigheid van het gebruik van de verklaringen van [getuige 2].
De beoordeling van het verzoek tot wraking
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter staat voorop dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn. Dit lijdt slechts uitzondering indien zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de rechter jegens een verdachte een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
De wrakingskamer stelt eveneens voorop, dat het middel van wraking niet een verkapt rechtsmiddel kan zijn tegen de verzoeker onwelgevallige beslissingen van de zittingsrechter. Het behoort tot de normale taak van de zittingsrechter om, gaande de procedure, (tussen)beslissingen te nemen over onder meer het al dan niet horen van getuigen. Dat kunnen voor de verdachte (of het openbaar ministerie) nadelige beslissingen zijn. Grond voor wraking bestaat alleen als de beslissing een feit oplevert waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Met betrekking tot de eerste aangevoerde grond overweegt de wrakingskamer als volgt.
Bij tussenarrest van 17 augustus 2012 heeft het hof beslist dat het horen als deskundige van [getuige 1] zoals door de verdediging verzocht niet noodzakelijk is. Daarbij is overwogen dat de gang van zaken omtrent de overdracht van het sportpark geen bijdrage heeft geleverd aan het ontstaan van de verdenking
tegen de verdachte, zodat ook vanuit dat oogpunt niet de noodzaak bestaat tot het horen van [getuige 1].
Ter terechtzitting van 12 november 2012 heeft de verdediging het verzoek om deze deskundige te horen herhaald. Tijdens die zitting heeft de advocaat-generaal medegedeeld dat het tussenarrest op dit punt ook naar zijn mening te kort door de bocht is.
Na beraad heeft het hof het verzoek wederom afgewezen en heeft daarbij uitgesproken dat met de overweging in het tussenarrest van 17 augustus 2012 is bedoeld dat de verdenking niet uitsluitend is gebaseerd op de ABC-constructie betreffende het sportpark. Vervolgens heeft het hof drie andere gronden aangehaald op grond waarvan naar zijn oordeel de verdenking van de verdachte is ontstaan. Ten aanzien van die drie gronden heeft het hof verwezen naar het nul dossier.
De verdediging heeft over die beslissing aangevoerd dat die is onderbouwd met feiten en omstandigheden omtrent de grondslag van de verdenking die niet in het dossier staan vermeld en met stellingen die weliswaar in het nul dossier staan maar die niet worden ondersteund door de onderliggende stukken. De advocaat-generaal heeft tijdens de zitting van de wrakingskamer bevestigd dat gezien de onderliggende stukken het (door het hof aangehaalde deel van het) nul dossier onjuist is en het hof zich kennelijk op dit proces-verbaal heeft verlaten en mogelijk niet diep genoeg in het dossier is gedoken.
De wrakingskamer acht de bovenomschreven gang van zaken ongelukkig en acht het invoelbaar dat ten gevolge daarvan bij verzoeker het (subjectief) gevoel is ontstaan dat de raadsheren jegens hem mogelijk een vooringenomenheid koesteren. Getoetst moet echter worden of de vrees van vooringenomenheid objectief gerechtvaardigd is. De wrakingskamer kan en mag niet oordelen of met de aangehaalde motiveringen sprake is van onzorgvuldigheid en/of onjuistheden, zoals door de verdediging gesteld, dan wel dat het hof de verschillende zich in het dossier bevindende stukken (waaronder het nul dossier) anders heeft geïnterpreteerd dan de verdediging en de advocaat-generaal. Bij deze stand van zaken is de wrakingskamer van oordeel dat deze grond geen zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de raadsheren jegens een verdachte een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Met betrekking tot de tweede aangevoerde grond overweegt de wrakingskamer als volgt.
De verdediging heeft ter onderbouwing van deze grond aangevoerd - kort samengevat - dat zij op grond van al hetgeen rondom de vrijlating van [getuige 2] in Colombia is gebeurd voldoende aannemelijk acht dat hij niet wordt vervolgd en dat het openbaar ministerie in het kader van het gelijkheidsbeginsel een zorgplicht heeft aangaande het vervolgingstraject van deze in het buitenland verblijvende medeverdachte.
Het hof heeft hieromtrent overwogen dat de mededelingen van de verdediging niet inhouden dat [getuige 2] niet wordt vervolgd en dat het gegeven dat hij is vrijgelaten uit de voorlopige hechtenis niet betekent dat hij niet wordt vervolgd.
Voorts heeft het hof overwogen dan enige zorgplicht van het openbaar ministerie aangaande het verdere vervolgingstraject in Colombia niet bestaat en dat het openbaar ministerie niet verplicht is de vervolging te blijven volgen.
De wrakingskamer is van oordeel dat deze door het hof met betrekking tot deze stellingen gegeven motivering/beslissing geen zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat de raadsheren jegens de verdachte een vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij de verzoeker dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
Daaraan doet niet af dat het een voor de verdediging kennelijk onwelgevallige motivering/beslissing is, nu wraking - zoals reeds overwogen - daartegen geen verkapt rechtsmiddel kan zijn.
Op grond van het vorenstaande is de wrakingskamer van oordeel dat de aangevoerde omstandigheden, zowel afzonderlijk als in samenhang beschouwd, geen zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de gewraakte raadsheren jegens verdachte enige vooringenomenheid koesteren, althans dat de bij verdachte dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is. Het wrakingsverzoek moet daarom worden afgewezen.
BESLISSING
Het hof:
Wijst af het verzoek tot wraking van mrs R. de Groot, H. Abbink en W.R. Rosingh.
Aldus gewezen door
mr B.J.J. Melssen, voorzitter,
mrs W.L. Valk en R.F.C. Spek, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr W.B. Kok, griffier,
en op 7 maart 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.