Beschikking d.d. 26 maart 2013
Zaaknummer 200.113.056
HET GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
Locatie Leeuwarden
Beschikking in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. I.L. Kortenhoff, kantoorhoudende te Apeldoorn,
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M.A. Knobben, kantoorhoudende te Deventer.
Het geding in eerste aanleg
Bij beschikking van 13 juni 2012 heeft de rechtbank Zwolle-Lelystad, locatie Zwolle (zaaknummer 189563 / FZ RK 11-3438) - voor zover hier van belang - de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 1.366,- per maand.
Het geding in hoger beroep
Bij beroepschrift, binnengekomen op de griffie op 12 september 2012, heeft de vrouw verzocht de beschikking van 13 juni 2012 te vernietigen (waarbij het hof begrijpt: voor zover deze de vaststelling van de partneralimentatie betreft) en opnieuw beslissende te bepalen dat, primair, de vrouw niet onderhoudsplichtig is jegens de man, subsidiair, de periode van de onderhoudsverplichting in duur beperkt wordt tot twee jaar en dat de hoogte van de door de vrouw verschuldigde bijdrage gedurende deze periode overeenkomstig de draagkracht van de vrouw wordt gesteld op € 545,- bruto per maand, bij vooruitbetaling te voldoen, althans een zodanige beschikking te geven als het hof in goede justitie meent te behoren.
Bij verweerschrift, binnengekomen op de griffie op 2 november 2012, heeft de man het verzoek bestreden en verzocht het verzoek van de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans en in elk geval af te wijzen en de bestreden beschikking ter zake hiervan te bekrachtigen.
Het hof heeft tevens kennisgenomen van de overige stukken, waaronder een brief met bijlagen van 1 oktober 2012 van mr. Kortenhoff, een brief met bijlagen van 17 januari 2013 van mr. Knobben en een brief met bijlagen van 21 januari 2013 van mr. Kortenhoff.
Ter zitting van 1 februari 2013 is de zaak behandeld. Verschenen zijn de vrouw, mr. Kortenhoff, de man en mr. Knobben. Mr. Kortenhoff en mr. Knobben hebben ieder een pleitnotitie overgelegd.
De beoordeling
De vaststaande feiten
1. De man en de vrouw zijn [in 1996] met elkaar gehuwd.
2. De man heeft op 5 september 2011 een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen bij de rechtbank ingediend. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend, tevens inhoudende een zelfstandig verzoek.
3. Bij beschikking van 4 april 2012 van de rechtbank is - voor zover hier van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
4. De echtscheidingsbeschikking is op 19 april 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
5. Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank beslist als hiervoor vermeld onder het kopje "Het geding in eerste aanleg".
De ingangsdatum
6. Geen grief is gericht tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van de te betalen onderhoudsbijdrage, zodat het hof bij een eventueel op te leggen onderhoudsbijdrage uit zal gaan van diezelfde ingangsdatum, te weten de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, ofwel 19 april 2012.
De geschilpunten
7. De geschilpunten tussen partijen betreffen:
- de vaststelling van de partneralimentatie op de volgende punten:
- de behoefte van de man;
- de behoeftigheid van de man;
- de draagkracht van de vrouw en wel op het punt van haar inkomen en de woonlasten;
- de duur van de alimentatieverplichting.
Het oordeel van het hof
Nagekomen stukken
8. Bij brief van 21 januari 2013 heeft mr. Kortenhoff een aantal financiële stukken van de vrouw in het geding gebracht.
9. Artikel 1.4.3. van het Procesreglement Verzoekschriftprocedures Familiezaken Gerechtshoven schrijft voor dat nadere stukken zo spoedig mogelijk doch uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen worden overgelegd.
10. Het hof constateert dat de brief met bijlagen van 21 januari 2013 voor de hiervoor in artikel 1.4.3. bedoelde uiterste termijn van tien dagen in het geding is gebracht. Hoewel de bijlagen tezamen een redelijke omvang hebben en het de vraag is of deze zo spoedig mogelijk in het geding zijn gebracht daar deze niet van zo recente datum zijn dat deze niet ook eerder in het geding gebracht hadden kunnen worden, zal het hof, mede gelet op het standpunt van de man in deze, toch kennisnemen van de inhoud van de brief met bijlagen, aangezien deze eenvoudig te doorgronden is.
11. Het hof heeft dan ook de brief met bijlagen van 21 januari 2013 van mr. Kortenhoff in de beoordeling van het hoger beroep betrokken.
De behoefte
12. Tussen partijen is in geschil of en in hoeverre de man behoefte heeft aan een bijdrage van de vrouw in zijn levensonderhoud.
13. Als uitgangspunt geldt dat de behoefte van de onderhoudsgerechtigde wordt gesteld op het bedrag dat nodig is om een staat te voeren die de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid past, daarbij (mede) gelet op de welstand van partijen gedurende het huwelijk.
14. Doorgaans betekent dit dat de behoefte gelijkgesteld wordt aan 60% van het daadwerkelijk genoten netto gezinsinkomen in de laatste periode van het huwelijk, verminderd met de kosten van de kinderen en zonder overigens rekening te houden met de fiscale voordelen. Het hof ziet in het onderhavige geval geen reden om van dit uitgangspunt af te wijken.
15. De man heeft gesteld dat het netto gezinsinkomen van partijen ten tijde van het uiteengaan, in 2011, ten minste € 3.095,- per maand bedroeg. Nu de vrouw deze stelling niet heeft bestreden, gaat het hof er vanuit dat het netto besteedbaar gezinsinkomen dat ten grondslag ligt aan de bepaling van de behoefte van de man minimaal € 3.095,- per maand was.
16. Ter zitting is gebleken dat beide partijen uitgaan van een bedrag van € 800,- per maand aan kosten van de kinderen. Derhalve zal het hof met dat bedrag rekening houden bij de bepaling van de behoefte.
17. De behoefte van de man kan gelet op het voorgaande worden bepaald op € 1.377,- netto per maand (60 % x (€ 3.095,- - € 800,-)).
De behoeftigheid/verdiencapaciteit
18. Tussen partijen is in geschil in hoeverre de man middels eigen, redelijkerwijs te verwerven, inkomsten in zijn behoefte kan voorzien.
19. Voor het bepalen van de behoeftigheid wordt rekening gehouden met de eigen inkomsten, dan wel de redelijkerwijs te verwerven inkomsten, van de onderhoudsgerechtigde.
20. Niet in geschil is dat de man op dit moment geen inkomsten uit arbeid genereert.
21. Het hof zal voorbijgaan aan eventuele inkomsten uit vermogen aan de zijde van de man omdat is gebleken dat hij dit vermogen hoofdzakelijk heeft verkregen uit de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning en de vrouw van die opbrengst de andere helft heeft verkregen.
22. Het hof passeert de stelling van de vrouw dat ervan uit dient te worden gegaan dat de man over voldoende verdiencapaciteit beschikt om volledig in zijn behoefte te kunnen voorzien. Gelet op de omstandigheid dat de man al enige tijd uit het arbeidsproces is, zijn werkervaring en de huidige economische situatie acht het hof aannemelijk dat de man moeilijkheden ondervindt bij het vinden van een betaalde baan. Derhalve kan naar het oordeel van het hof niet van de man worden verwacht dat hij thans zelf volledig in zijn behoefte kan voorzien.
23. Uit de stukken en de behandeling ter zitting is gebleken dat de man voornemens is een onderneming op te starten, te weten een uitlaatservice voor honden, omdat hij geen ander betaald werk kan vinden. Uit het door hem overgelegde ondernemingsplan komt naar voren dat de man van plan is in ieder geval op 1 mei 2013 te starten met zijn onderneming. Nu de man op korte termijn een bedrijf zal opstarten, acht het hof het redelijk om de man vanaf heden - de datum van deze beschikking - een aanloopperiode van ten hoogste drie jaar te bieden om een redelijk inkomen te verwerven. Na deze periode moet de man (in ieder geval) in staat worden geacht om een zodanig inkomen te verwerven dat hij daarmee in zijn eigen behoefte kan voorzien. Gelet hierop en mede in aanmerking nemende dat een bedrijf voordat deze substantiële winst maakt een aanloopperiode heeft waarin minder wordt verdiend, acht het hof het redelijk dat de man drie jaar na de datum van deze beschikking in staat moet worden geacht een inkomen te verwerven waarmee hij in zijn eigen behoefte kan voorzien. Derhalve zal het hof de partneralimentatie met ingang van drie jaar na de datum van deze beschikking op nihil stellen.
De draagkracht van de vrouw
* Het inkomen
24. Uit de stukken is gebleken dat de vrouw over 2012 als directrice bij [Bedrijf X] Holding B.V., waarvan zij tevens enig aandeelhoudster is, een inkomen uit dienstbetrekking van € 65.000,- bruto heeft gegenereerd. Nu als ingangsdatum van de eventueel op te leggen partneralimentatie 19 april 2012 wordt gehanteerd, zal het hof bij de berekening van de draagkracht van de vrouw van dit inkomen uitgaan.
25. Het hof is van oordeel dat slechts het inkomen van de vrouw als directeur enig aandeelhoudster van [Bedrijf X] Holding B.V. in de berekening van de draagkracht van de vrouw dient te worden betrokken. Uit de jaarrekeningen komt naar voren dat het bedrijfsresultaat van [Bedrijf X] Holding B.V. over 2009 € 24.491,- bedroeg en over 2010 € - 35.417,-. Infotrading B.V., waarin [Bedrijf X] Holding B.V. een deelneming heeft van 24 %, heeft over 2009 een winst gehad van € 34.467,- en over 2010 een verlies van € 99.863,-. Weliswaar heeft de vrouw ten aanzien van 2011 geen jaarrekeningen overgelegd en ten aanzien van 2012 geen voorlopige cijfers, maar zij heeft gesteld dat de bedoelde onderneming(en) in 2011 en 2012, net als in 2010, slecht heeft/hebben gedraaid. De man heeft deze stelling onvoldoende weersproken. Bovendien acht het hof op grond van de stukken en de behandeling ter zitting aannemelijk dat de in 2010 verslechterde financiële situatie van [Bedrijf X] Holding B.V. en Infotrading B.V. is aangehouden, waardoor er geen ruimte is voor een salarisverhoging of enige dividenduitkering aan de vrouw. Uit de jaarstukken van 2010 blijkt dat de omzet van [Bedrijf X] Holding B.V. over dat jaar aanzienlijk is gedaald ten opzichte van 2009. Ter zitting heeft de vrouw aangegeven dat door de vrouw en haar partners in de maanden november en december van 2012 de helft minder is gedeclareerd aan Infotrading B.V. en dat personeel vrijwillig heeft ingestemd met 10% minder salaris. Tevens heeft zij verklaard dat zij een opleiding is gestart om haar kansen op de arbeidsmarkt te vergroten mocht haar inkomen vanwege de verslechterde financiële situatie wegvallen.
* De woonlasten
26. Uit de door de vrouw overgelegde huurovereenkomst blijkt dat de vrouw de leegstaande woning van haar ouders huurt en dat de huur € 1.150,- per maand bedraagt. Anders dan de man heeft gesteld, komt uit de bij brief van 21 januari 2013 overgelegde bankafschriften naar voren dat zij daadwerkelijk € 1.150,- per maand aan haar ouders voldoet.
27. De man heeft gesteld dat de vrouw de huur iedere maand weer terugstort op de rekening van haar ouders. Ter zitting heeft de vrouw te kennen gegeven dat haar ouders het zich niet kunnen permitteren dat zij zonder betaling van huur in de woning van haar ouders verblijft. De vrouw heeft verklaard dat haar ouders twee huizen in eigendom hebben en geen recht meer hebben op hypotheekrenteaftrek ten aanzien van de verhuurde woning en dat haar vader leerkracht van beroep is en daarmee een inkomen genereert dat onvoldoende is om deze dubbele lasten op te vangen. Nu de vrouw de stelling van de man voldoende gemotiveerd heeft betwist en de man zijn stelling onvoldoende nader heeft onderbouwd, zal het hof deze passeren.
28. In de omstandigheid dat de vrouw haar werkzaamheden (deels) vanuit haar woning verricht, ziet het hof - anders dan de man heeft gesteld - geen aanleiding om van een lager bedrag aan woonlasten uit te gaan.
29. Tussen partijen is in geschil of een korting wegens onredelijke woonlast moet worden toegepast op de woonlast van de vrouw.
30. Of de (netto) woonlast redelijk is, hangt onder andere af van de hoogte van het netto besteedbaar inkomen. Een maximum netto woonlast van één derde van het netto besteedbaar inkomen wordt redelijk geacht.
31. Het netto besteedbaar inkomen is € 3.489,- per maand en leidt tot een gewenst maximum bedrag van de woonlast van € 1.163,- per maand. Nu de woonlast van de vrouw € 1.150,- per maand bedraagt, is er naar het oordeel van het hof geen sprake van een onredelijke woonlast.
Conclusie
32. Hetgeen hiervoor is overwogen en mede in aanmerking genomen de overige niet betwiste bedragen, zoals die blijken uit de door de aan de bestreden beschikking gehechte draagkrachtberekening, leidt tot de aan deze beschikking aangehechte en door de griffier gewaarmerkte draagkrachtberekening.
33. Het hof merkt in dat verband op dat het hof bij de berekening van de draagkracht van de vrouw de alleenstaande ouderkorting in aanmerking heeft genomen, aangezien de vrouw recht op deze korting heeft. Voorts merkt het hof op dat tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw de volledige kosten van de kinderen draagt. Nu partijen deze kosten opnemen als overige kosten in de draagkrachtberekening van de vrouw, zal het hof dit overnemen.
34. Uit deze draagkrachtberekening volgt dat de vrouw, inclusief fiscaal voordeel, een bedrag van € 700,- per maand beschikbaar heeft voor partneralimentatie.
Het verzoek tot limitering van de onderhoudsverplichting
35. Met betrekking tot het verzoek van de vrouw om de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren (tot maximaal twee jaar na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand), overweegt het hof als volgt.
36. Op grond van artikel 1:157 lid 4 BW is uitgangspunt dat de onderhavige onderhoudsverplichting van rechtswege eindigt na het verstrijken van een termijn van twaalf jaren na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Het derde lid van dat artikel geeft de rechter de bevoegdheid om op verzoek van één van de echtgenoten voorwaarden te verbinden aan de alimentatieverplichting en/of de duur ervan te limiteren.
37. Een zodanige rechterlijke limitering heeft een definitief karakter in die zin dat het de aanspraken van de onderhoudsgerechtigde - behoudens het in artikel 1:401 lid 2 BW omschreven uitzonderlijke geval - definitief doet eindigen na afloop van de gestelde termijn. Om die reden worden er hoge eisen gesteld aan de motivering van zo'n (verzoek tot) limitering. In het algemeen is vaststelling van de onderhoudsverplichting voor een bepaalde termijn redelijk indien met voldoende zekerheid en op goede gronden mag worden verwacht dat de onderhoudsgerechtigde na afloop van de voor de alimentatie bepaalde termijn op voor hem passende wijze in zijn eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien.
38. In het onderhavige geval ziet het hof geen aanleiding de duur van de onderhoudsverplichting te limiteren als door de vrouw bepleit. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd waarom een definitief einde dient te worden gemaakt aan het recht op levensonderhoud van de man. Dat het hof bij deze beschikking zal bepalen dat de alimentatie met ingang van 26 maart 2016 op nihil wordt gesteld op grond van de verwachting dat de man zijn onderneming kan starten en verder ontwikkelen, rechtvaardigt op zichzelf geen definitieve beëindiging. Ook overigens ziet het hof in de feiten en omstandigheden van het geval geen grond voor limitering van de onderhoudsverplichting. Toepassing van artikel 1:157 lid 6 BW is evenmin aan de orde, nu het huwelijk van partijen langer dan vijf jaren heeft geduurd.
Slotsom
39. Op grond van het voorgaande dient de beschikking waarvan beroep te worden vernietigd voor zover deze de partneralimentatie betreft. Er zal opnieuw worden beslist als na te melden.
De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover deze de partneralimentatie betreft;
en in zoverre opnieuw beslissende:
bepaalt de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man met ingang van 19 april 2012 op € 700,- per maand;
bepaalt dat deze bijdrage, voor zover de termijnen niet zijn verstreken, telkens bij vooruitbetaling aan de man dient te worden voldaan;
stelt de door de vrouw aan de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de man met ingang van 26 maart 2016 op nihil;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, voorzitter, A.H. Garos en D.J. Buijs, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 26 maart 2013 in bijzijn van de griffier.