Parketnummer: 21-000525-12
Uitspraak d.d.: 4 februari 2013
TEGENSPRAAK
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Arnhem van 22 december 2011 in de strafzaak tegen
[Verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1966],
wonende te [woonplaats].
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 4 juli 2012, 20 november 2012, 26 november 2012, 30 november 2012, 10 december 2012, 15 januari 2013 en 21 januari 2013 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overgelegd (zie voor de inhoud van de vordering bijlage I).
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn raadsman, mr M.L. van Gessel, naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof zal het vonnis waarvan beroep vernietigen omdat het tot een andere strafoplegging komt.
Het hof zal daarom opnieuw rechtdoen.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat:
1.
hij, op één of meer tijdstip(pen), in of omstreeks de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 juli 2006, te [plaats 1] en/of [plaats 2], althans in Nederland, (telkens) tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft/hebben geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of vervaardigd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft/hebben gehad in diverse panden (o.a. [adres, plaats 1], [adres, plaats 2], (telkens) een hoeveelheid hennepplanten, en/of delen van hennep, althans een hoeveelheid hennep en/of delen van hennep, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
hij, in of omstreeks de periode van 01 januari 2004 tot en met 10 januari 2008, te [plaats 3], [gemeente 1] en/of [plaats1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 4], [gemeente 2] en/of [plaats 5] en/of [plaats 6] en/of [plaats 7] en/of [plaats 8] en/of [plaats 9] en/of [plaats 10] en/of [plaats 11] en/of [plaats 12] en/of (elders) in Nederland, heeft deelgenomen, aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- het overtreden van artikel 3A van de Opiumwet (uitvoer), en/of
- het overtreden van artikel 2A van de Opiumwet (uitvoer amfetamine en/of MDMA, althans middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a vijfde lid van Opiumwet), en/of
- het overtreden van artikel 10a Opiumwet, en/of
- het overtreden van artikel 3 B/C/D van de Opiumwet, en/of
- het overtreden van artikel 420ter, althans 420 bis, althans 420 quater Wetboek van Strafrecht,
welke organisatie bestond uit een groep samenwerkende personen, (bestaande naast verdachte uit [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 8] en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 10] en/of [medeverdachte 11] en/of [medeverdachte 12] en/of één of meer andere perso(o)n(en));
hij, in of omstreeks de periode van 01 juli 2006 tot en met 10 januari 2008, te [plaats 3], [gemeente 1] en/of [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 4], [gemeente 2] en/of [plaats 5] en/of [plaats 6] en/of [plaats 7] en/of [plaats 8] en/of [plaats 9] en/of [plaats 10] en/of [plaats 11] en/of [plaats 12] en/of (elders) in Nederland, heeft deelgenomen, aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, en/of artikel 10a eerste lid en/of artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, te weten
- het overtreden van artikel 3A van de Opiumwet (uitvoer), en/of
- het overtreden van artikel 2A van de Opiumwet (uitvoer amfetamine en/of MDMA, althans middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a vijfde lid van Opiumwet), en/of
- het overtreden van artikel 10a Opiumwet, en/of
- het (in de uitoefening van een beroep of bedrijf) overtreden van artikel 3 B/C/D van de Opiumwet,
welke organisatie bestond uit een groep samenwerkende personen, (bestaande naast verdachte uit [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [medeverdachte 13] en/of [medeverdachte 9] en/of [medeverdachte 10] en/of [medeverdachte 11] en/of [medeverdachte 12] en/of één of meer andere perso(o)n(en));
Indien in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 1
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard ten aanzien van feit 1, wegens schending van het vertrouwenbeginsel. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat bij verdachte op grond van door het Openbaar Ministerie gedane toezeggingen de gerechtvaardigde verwachting is gewekt dat hij niet zou worden vervolgd ter zake van de onder 1 tenlastegelegde locaties.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Het Openbaar Ministerie heeft bij brief d.d. 14 mei 2007 aan de verdediging kenbaar gemaakt dat “op de oorspronkelijke inbewaringstelling meerdere feiten vermeld staan, maar dat naar een deel van deze feiten, te weten de in- en uitvoer van verdovende middelen, criminele organisatie en witwassen momenteel nog onderzoek wordt verricht door het Landelijk Parket in samenwerking met de Nationale Recherche. Derhalve is door het Openbaar Ministerie besloten verdachte op dit moment te dagvaarden voor het aanwezig hebben van diverse soorten verdovende middelen. Het Openbaar Ministerie is voornemens om verdachte op een ander tijdstip, als het onderzoek daartoe aanleiding geeft, alsnog voor de overige feiten te dagvaarden.” Bij brief van 16 oktober 2009 heeft de raadsman de officier van justitie gevraagd of verdachte nog zou worden vervolgd ter zake overtreding van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie antwoordde hierop in een brief van 11 november 2009 als volgt: “In de zaak Doomer is [verdachte] verdachte van deelname aan de criminele organisatie”.
Het hof is van oordeel dat uit de hiervoor genoemde mededelingen in de brieven van 14 mei 2007 en 11 november 2009 niet blijkt van een concrete toezegging van het Openbaar Ministerie dat verdachte niet (meer) vervolgd zou worden voor gedragingen die in deze zaak op de onder 1 tenlastegelegde locaties zouden zijn begaan. In de brief van 14 mei 2007 wordt niet meer gezegd dan dat het Openbaar Ministerie op dat moment verdachte zal dagvaarden voor het aanwezig hebben van diverse soorten verdovende middelen en op een later moment mogelijk voor de overige feiten. Uit deze opmerking valt niet op te maken dat het Openbaar Ministerie afziet van dagvaarding van verdachte voor bepaalde feiten, dus ook niet voor de onder 1 tenlastegelegde feiten. Voor zover de brief van 14 mei 2007 niet duidelijk is over de locaties en over de aard van de delicten – in het bijzonder voor wat betreft artikel 3 aanhef en onder b Opiumwet – levert dit niet zonder meer een concrete toezegging van de officier van justitie dan wel een gerechtvaardigde verwachting van verdachte op dat hij voor de feiten in de onderhavige zaak niet (meer) zou worden vervolgd. Opheldering is kennelijk kort daarop gevolgd, in de dagvaarding voor de zitting van 30 mei 2007. In de brief van 11 november 2009 wordt er alleen over gesproken dat [verdachte] in de zaak Doomer verdachte is van deelname aan een criminele organisatie. Over de onder 1 tenlastegelegde feiten wordt in deze brief geen mededeling gedaan. Hieruit valt dan ook niet af te leiden dat het Openbaar Ministerie afziet van vervolging van verdachte ter zake van de onder 1 tenlastelegde locaties. Ook overigens is niet gebleken van (een) concrete toezegging(en) omtrent het al dan niet vervolgen van verdachte ten aanzien van de locaties [plaats 1] en [plaats 2]. Het hof komt derhalve tot de conclusie dat de mededelingen van de zijde van het Openbaar Ministerie bij verdachte niet het gerechtvaardigde vertrouwen hebben kunnen opwekken dat hij later enkel voor deelname aan een criminele organisatie zou worden vervolgd en niet voor gedragingen in [plaats 1] en [plaats 2]. Gelet op het vorenstaande verwerpt het hof het verweer van de raadsman en verklaart het Openbaar Ministerie ten aanzien van feit 1 ontvankelijk in de vervolging.
Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door en namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt. Uit de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde leidt het hof af dat verdachte diverse werkzaamheden op het gebied van hennep/hasjiesj heeft verricht en daarmee deel heeft uitgemaakt van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur onder leiding van [medeverdachte 1], welke organisatie zich bezig hield met onder meer handel in hennep/hasjiesj en witwassen. Verdachtes rol in dit samenwerkingsverband bestond uit het verrichten van diverse werkzaamheden/klusjes voor [medeverdachte 1] op de henneplocaties in [plaats 2] en [plaats 1]. Kort gezegd heeft verdachte hennep vervoerd en inpak- en sorteerwerkzaamheden met betrekking tot hennep verricht. Hij heeft aldus bijgedragen aan de verwezenlijking van de drugsactiviteiten van en door de criminele organisatie.
Door wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel -ook in onderdelen- slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat tenlastegelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, heeft het hof de overtuiging verkregen en acht het hof wettig bewezen, dat verdachte het onder 1 en 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1.
hij, op tijdstip(pen), in de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 juli 2006, te [plaats 1] en [plaats 2], telkens tezamen en in vereniging met anderen telkens opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of vervoerd en/of vervaardigd, in diverse panden [adres, plaats 1], [adres, plaats 2]), telkens een hoeveelheid hennepplanten, en/of delen van hennep, zijnde hennep een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2.
hij, in of omstreeks de periode van 01 januari 2004 tot en met 30 juni 2006, te [plaats 3], [gemeente 1] en/of [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 4], [gemeente 2] en/of [plaats 5] en/of [plaats 6] en/of [plaats 7] en/of [plaats 8] en/of [plaats 9] en/of [plaats 10] en/of [plaats 11] en/of [plaats 12] en/of (elders) in Nederland, heeft deelgenomen, aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten
- het overtreden van artikel 3A van de Opiumwet (uitvoer), en/of
- het overtreden van artikel 2A van de Opiumwet (uitvoer amfetamine en/of MDMA, althans middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a vijfde lid van Opiumwet), en/of
- het overtreden van artikel 10a Opiumwet, en/of
- het overtreden van artikel 3 B/C/D van de Opiumwet, en/of
- het overtreden van artikel 420ter, althans 420 bis, althans 420 quater Wetboek van Strafrecht,
welke organisatie bestond uit een groep samenwerkende personen, (bestaande naast verdachte uit [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en/of één of meer andere perso(o)n(en));
hij, in of omstreeks de periode van 01 juli 2006 tot en met 31 juli 2006, te [plaats 3], [gemeente 1] en/of [plaats 1] en/of [plaats 2] en/of [plaats 4], [gemeente 2] en/of [plaats 5] en/of [plaats 6] en/of [plaats 7] en/of [plaats 8] en/of [plaats 9] en/of [plaats 10] en/of [plaats 11] en/of [plaats 12] en/of (elders) in Nederland, heeft deelgenomen, aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, en/of artikel 10a eerste lid en/of artikel 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet, te weten
- het overtreden van artikel 3A van de Opiumwet (uitvoer), en/of
- het overtreden van artikel 2A van de Opiumwet (uitvoer amfetamine en/of
MDMA, althans middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
dan wel aangewezen krachtens artikel 3a vijfde lid van Opiumwet), en/of
- het overtreden van artikel 10a Opiumwet, en/of
-het (in de uitoefening van een beroep of bedrijf) overtreden van artikel 3 B/C/D van de Opiumwet,
welke organisatie bestond uit een groep samenwerkende personen, (bestaande naast verdachte uit [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en [medeverdachte 6] en [medeverdachte 7] en/of één of meer andere perso(o)n(en)).
Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, 10a, eerste lid of 11, derde, vierde en vijfde lid van de Opiumwet.
Strafbaarheid van de verdachte
Verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf en/of maatregel
De officier van justitie heeft geëist dat verdachte wordt veroordeeld ter zake het onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden onvoorwaardelijk met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De rechtbank Arnhem heeft de verdachte veroordeeld ter zake het onder 1 en 2 tenlastegelegde tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden onvoorwaardelijk met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat verdachte wordt veroordeeld ter zake de feiten 1 en 2 tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Verdachte is gedurende een periode van ruim anderhalf jaar betrokken geweest bij drie hennepkwekerijen. Hij heeft in dat kader uitvoerende werkzaamheden verricht. Voorts heeft hij deelgenomen aan een criminele organisatie met [medeverdachte 14] aan het hoofd. Er is sprake van ernstige feiten. Hennep is immers schadelijk voor de volksgezondheid, terwijl het een feit van algemene bekendheid is dat georganiseerde hennepteelt vaak gepaard gaat met geweld, witwassen en andere strafbare feiten.
Het hof overweegt ten voordele van verdachte dat hij blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie, gedateerd 5 november 2012, niet eerder is veroordeeld ter zake van overtreding van de Opiumwet of deelname aan een criminele organisatie of soortgelijke feiten.
Het hof is – anders dan de rechtbank en de advocaat-generaal – van oordeel dat verdachte een ondergeschikte rol heeft gehad. Het is niet gebleken dat hij een bepalende of aansturende of anderszins min of meer omvangrijke rol heeft gehad. Hij heeft enkel een aantal uitvoerende werkzaamheden van beperkt gewicht verricht. Dat beeld past in de indruk van de persoon van verdachte, zoals het hof die heeft gekregen. Het hof houdt hiermee rekening bij het bepalen van de op te leggen straf, zoals ook door de raadsman is bepleit.
Verder houdt het hof er rekening mee dat de feiten meer dan zes jaar geleden hebben plaatsgevonden.
Alles afwegende is het hof van oordeel dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden passend en geboden is. De ondergeschikte rol van verdachte brengt het hof tot een lagere straf dan door de rechtbank opgelegd en door de advocaat-generaal gevorderd.
Het hof is van oordeel dat de vervolging en berechting niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. De termijn is aangevangen op 13 november 2006, terwijl de einduitspraak in eerste aanleg op 22 december 2011 was. Gelet op de complexiteit van de zaak en de verwevenheid met andere zaken had de termijn naar het oordeel van het hof maximaal drie jaar mogen belopen. Naar het oordeel van het hof is er in eerste aanleg sprake van een overschrijding met ongeveer twee jaar. Gelet daarop zal het hof ter compensatie een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden met een proeftijd van twee jaren opleggen alsmede een werkstraf van 240 uren.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 3, 11 en 11a van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 47, 57, 63 en 140 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) maanden.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 120 (honderdtwintig) dagen hechtenis.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf in mindering zal worden gebracht, volgens de maatstaf van twee uren taakstraf per in voorarrest doorgebrachte dag, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door
mr J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr P. van Kesteren en mr P.H.A.J. Cremers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr L. Gereke, griffier,
en op 4 februari 2013 ter openbare terechtzitting uitgesproken.