4.1 Ingevolge artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) is het belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren. Volgens artikel 3.94 van de Wet IB is resultaat uit een werkzaamheid het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid. Ingevolge artikel 3.95 van de Wet IB is, bij de bepaling van het resultaat uit een werkzaamheid, onder andere artikel 3.25 van de Wet IB van overeenkomstige toepassing, alsof de werkzaamheid een onderneming vormt.
4.2 Ingevolge artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB, wordt onder een werkzaamheid mede verstaan - voor zover hier van belang - het rendabel maken van vermogensbestanddelen, door deze vermogensbestanddelen ter beschikking te stellen aan een met de belastingplichtige verbonden persoon, voorzover die vermogensbestanddelen door die persoon worden aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming of belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Op grond van het tweede lid, aanhef en onder a, van voormeld wetsartikel, wordt met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een in het eerste lid bedoeld persoon gelijkgesteld het hebben van een schuldvordering op die persoon, zoals in deze zaak de echtgenoot van belanghebbende.
4.3 Naar tussen partijen niet in geschil is, ten aanzien van de hiervoor – onder 2.17 – bedoelde (restschuld uit hoofde van de) geldlening van de Rabobank van 30 juli 2003 ten bedrage van € 109.287, sprake geweest van schuldvernieuwing. Het Hof ziet geen reden partijen hierin niet te volgen, zodat voor de beslechting van het onderhavige geschil uitgegaan moet worden van deze overeenkomst van geldlening.
4.4 De Inspecteur heeft ter zitting gesteld dat de hiervoor – onder 4.3 – bedoelde geldlening, anders dan met de bank is overeengekomen, voor een bedrag van € 49.160 door de echtgenoot van belanghebbende zou zijn besteed aan de aflossing van een privé lening van de uit gedingstukken bekende I. De Inspecteur heeft ter onderbouwing van zijn standpunt verwezen naar het door hem overgelegde controlerapport 4 juni 2004 ten aanzien van de echtenoot van belanghebbende. De Inspecteur heeft echter, gelet op de betwisting van belanghebbende, niet voldaan aan de op hem rustende last aannemelijk te maken dat de opgenomen geldlening voor het gestelde bedrag is besteed aan de aflossing van een geldlening van I, noch dat die geldlening een privé karakter zou dragen. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat de echtgenoot van belanghebbende het gehele bedrag van € 109.287 heeft aangewend voor het behalen van belastbare winst uit onderneming.
4.5 Anders dan de Rechtbank heeft overwogen, is het Hof van oordeel dat de stukken van het geding geen aanleiding geven voor het oordeel dat er sprake zou zijn van een overeenkomst van borgtocht. Dit oordeel brengt met zich dat belanghebbende door de Rabobank niet als borg is aangesproken, maar rechtstreeks als (hoofdelijk aansprakelijke) partij bij de hiervoor – onder 2.11 – bedoelde overeenkomst van geldlening. Anders dan bij een verplichting uit hoofde van borgtocht, vloeit uit de bedoelde overeenkomst van geldlening een onvoorwaardelijke (hoofdelijke) verplichting jegens de Rabobank voort tot aflossing en rentebetaling voor het geheel voor zowel belanghebbende als haar echtgenoot.
4.6 Artikel 6:10, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek luidt: “De verplichting tot bijdragen in de schuld die ten laste van een der hoofdelijke schuldenaren wordt gedelgd voor meer dan het gedeelte dat hem aangaat, komt op iedere medeschuldenaar te rusten voor het bedrag van dit meerdere, telkens tot ten hoogste het gedeelte van de schuld dat de medeschuldenaar aangaat.”
4.7 Door verrekening in 2005 van de hiervoor – onder 2.11 – bedoelde schuld ad € 109.287 met de verkoopopbrengst van belanghebbendes onder 2.4 genoemde woning, heeft belanghebbende een regresvordering gekregen op haar echtgenoot voor de helft van het door haar betaalde bedrag, te weten € 54.644. Deze regresvordering is een schuldvordering, zodat op grond van het bepaalde in artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet IB, sprake is van een werkzaamheid. Een andere vordering van belanghebbende op haar echtgenoot in verband met de bedoelde overeenkomst van geldlening is niet gesteld, noch is daarvan gebleken.
4.8 Omdat de regresvordering van € 54.644 rechtstreeks samenhangt met (de helft van) de verplichting een betaling te doen aan de crediteur van de hoofdschuldenaar, behoort ingevolge artikel 3.91, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 2001 (de helft van) deze verplichting tot het werkzaamheidsvermogen en wordt ook de afwikkeling van (de helft van) die verplichting beheerst door de bepalingen van de Wet IB 2001 met betrekking tot het belastbare resultaat uit overige werkzaamheden. De andere helft van de betaling door belanghebbende aan de Rabobank heeft niet geleid tot een vordering van belanghebbende, zodat dat deel van de verplichting niet rechtstreeks samenhangt met een vermogensbestanddeel dat van de werkzaamheid deel uitmaakt.
4.9 Aangezien de bedoelde verplichting is ontstaan door het aangaan van de overeenkomst van geldlening op 30 juli 2003, behoort zij voor zover toerekenbaar aan de nadien ontstane regresvordering reeds vanaf dat moment tot het werkzaamheidsvermogen. Tussen partijen is niet in geschil dat de onderneming van belanghebbendes echtgenoot op dat moment nog niet is gestaakt. Op het tijdstip in 2005 waarop de belanghebbende na door de Rabobank te zijn aangesproken voor de voldoening van de vordering die deze op haar echtgenoot heeft, uit dien hoofde aan de Rabobank een bedrag ad € 109.287 voldoet, onttrekt belanghebbende voor het deel van dat bedrag dat haar echtgenoot aangaat, te weten € 54.644, aan haar overige vermogen en verricht zij tot dat bedrag een storting in haar werkzaamheidsvermogen. Het verschil tussen de betaling aan de Rabobank ad € 54.644 en de waarde van de regresvordering op haar echtgenoot ter zake komt ten laste van het resultaat van de werkzaamheid (vgl. HR 9 maart 2012, nr. 10/03641, LJN: BR6345, BNB 2012, 188, en HR 14 september 2012, nr. 11/02105, LJN: BX7157, BNB 2013/12).
4.10 Zoals hiervoor – onder 4.7 – overwogen, heeft belanghebbende in 2005 een regresvordering op haar echtgenoot verkregen ten bedrage van de helft van € 109.287, derhalve (afgerond) nominaal € 54.644. De waarde in het economische verkeer van deze vordering tendeert evenwel, gelet op diens solvabiliteitspositie en de toepassing van de schuldsaneringsregeling op belanghebbendes echtgenoot op dat moment, naar nihil, zodat het ter zake aan de Rabobank betaalde bedrag ad € 54.644 ten laste van het resultaat van belanghebbendes werkzaamheid komt. Hetgeen de Inspecteur overigens nog naar voren heeft gebracht ter zake van het al dan niet zakelijke karakter van de geldlening en de (on)mogelijkheid tot afwaardering van de regresvordering maken het vorenoverwogene niet anders, aangezien van een afwaardering van de regresvordering ten laste van het resultaat kan immers geen sprake zijn, nu de vordering ten tijde van betaling door belanghebbende aan de Rabobank al geen waarde meer had.
4.11 Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de Inspecteur.